De staatssecretaris van Financiën keurt goed dat de btw die is verschuldigd als gevolg van de toepassing van artikel 4, tweede lid, van de wet OB wordt vastgesteld op 2,7% van de catalogusprijs (inclusief btw en bpm) van de betreffende auto.
Als van deze goedkeuring gebruik wordt gemaakt betekent dit het volgende:
a) De ondernemer brengt (met inachtneming van artikel 15, van de wet OB) alle btw op gemaakte autokosten in aftrek;
b) De ondernemer moet eenmaal per jaar en wel in het laatste belastingtijdvak van het kalenderjaar (artikel 13, vierde lid, van de wet OB) btw aangeven voor het privé-gebruik auto. De verschuldigde btw bedraagt dan 2,7% van de catalogusprijs van de betreffende auto. Uiteraard wordt dit percentage naar tijdsgelang berekend (het aantal dagen dat de auto mede voor privé doeleinden ter beschikking staat)
Zie besluit
Zie ook
De rittenregistratie voor rijschoolhouders is verder vereenvoudigd. De Belastingdienst heeft dit besluit genomen na overleg met de brancheorganisatie BOVAG.
Rijschoolhouders die bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak willen voorkomen, moeten hiervoor als bewijs een vereenvoudigde rittenregistratie bijhouden. Bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak geldt, als iemand meer dan 500 kilometer op kalenderjaarbasis privé met de auto rijdt.
Die rittenregistratie is nu nog verder vereenvoudigd: rij-instructeurs hoeven niet meer de lesplaatsen bij te houden, die zij hebben bezocht. Rij-instructeurs mogen de begin- en eindkilometerstand per werkdag
Hierin wordt ondermeer goedgekeurd:
- dat verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting aan in Nederland gevestigde vennootschappen, die niet aan vennootschapsbelasting zijn onderworpen, ongelimiteerd kunnen worden ingediend.
- dat bij de inkoop van (cumulatief) preferente aandelen waarop jaarlijks een vast dividend wordt uitgekeerd, de inflatiebijstelling achterwege blijft.
Inkoop beursgenoteerde aandelen
Voor de vrijgestelde inkoop van beursgenoteerde aandelen wordt als voorwaarde gesteld dat in het jaar van inkoop een dividend in contanten moet worden uitgekeerd dat ten minste gelijk is aan het gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten in de vijf voorafgaande kalenderjaren. In de Wet op de dividendbelasting is opgenomen hoe dit gemiddeld uitgekeerde dividend in contanten moet worden bepaald. Voor de berekening moeten de dividenduitkeringen van de zeven voorafgaande jaren worden gecorrigeerd met een inflatiebijstelling.
Inkoop (cumulatief) preferente aandelen
Bij de inkoop van (cumulatief) preferente aandelen waarop jaarlijks een vast dividend wordt uitgekeerd, heeft de correctie met de inflatiebijstelling echter tot gevolg dat niet aan deze voorwaarde kan worden voldaan. De inflatiebijstelling leidt namelijk tot een hoger gemiddeld uitgekeerd dividend in contanten in de vijf voorafgaande kalenderjaren dan het vaste dividend in contanten dat in het jaar van inkoop op de (cumulatief) preferente aandelen wordt uitgekeerd.
Inflatiebijstelling
De staatssecretaris ziet dit als een onbedoeld gevolg van de inflatiebijstelling en keurt daarom goed dat de inflatiebijstelling achterwege blijft bij de inkoop van (cumulatief) preferente aandelen waarop jaarlijks een vast dividend wordt uitgekeerd.
De minister van financiën heeft in een besluit een aantal goedkeuringen opgenomen voor de toepassing van enkele van vrijstellingen, welke zijn opgenomen in artikel 15, eerste lid, onderdelen b, e, f, h en z, van de WBR.
1. Bedrijfsopvolging; overdracht onderneming en inbreng in BV
De vrijstelling bij bedrijfsopvolging geldt ook voor een verkrijging van een onderneming door een familielid, die wordt gevolgd door de inbreng van die onderneming in een BV, waarvan dit familielid alle aandelen houdt.
De goedkeuring geldt niet wanneer de ondernemer zijn onderneming rechtstreeks overdraagt aan de BV van het familielid.
2. Bedrijfsopvolging; onderneming ingebracht in BV
De vrijstelling bij bedrijfsopvolging is van toepassing bij een gefaseerde bedrijfsopvolging in de volgende situatie. Het familielid verkrijgt de onderneming na ontbinding van een personenvennootschap met de BV waarvan de oorspronkelijke ondernemer de aandelen hield. Vervolgens verkrijgt het familielid de onroerende zaken die al dienstbaar waren aan zijn onderneming.
3. Bedrijfsopvolging; overdracht onderneming en inbreng in personenvennootschap
De vrijstelling bij bedrijfsopvolging kan van toepassing blijven bij een overdracht van een onderneming door een ondernemer aan een familielid, die wordt gevolgd door een inbreng van de onderneming door dit familielid in een personenvennootschap met zijn of haar aanstaande echtgenoot of met een ander familielid van de oorspronkelijke ondernemer.
4. Bedrijfsopvolging; splitsing van een onderneming
De vrijstelling bij bedrijfsopvolging is van toepassing bij de overdracht van een onderneming binnen de familiesfeer, als wel de tot deze onderneming behorende grond maar niet de voor de bedrijfsvoering noodzakelijke opstallen worden overgedragen.
5. Bedrijfsopvolging; verkrijging krachtens erfrecht en vermogensbeding
De vrijstelling bij bedrijfsopvolging is van toepassing als de echtgenote van de overleden ondernemer, naast het onverdeelde aandeel in de onderneming ook de juridische eigendom van het bedrijfspand levert aan een familielid.
6. Bedrijfsopvolging; doorlevering door pachter
De vrijstelling bij bedrijfsopvolging kan worden toegepast als een ondernemer, nadat hij de eigendom heeft verkregen van eerder door hem gepachte onroerende zaken, de eigendom daarvan levert aan een familielid. Deze ‘doorlevering’ kan in dit geval worden aangemerkt als een gefaseerde bedrijfsopvolging.
7. Bedrijfsopvolging; overdracht aan bureau beheer landbouwgronden
De vrijstelling bij bedrijfsopvolging is van toepassing in de volgende situatie. Een ondernemer heeft de tot zijn onderneming behorende landerijen overgedragen aan het bureau beheer landbouwgronden. Vervolgens draagt hij zijn onderneming over aan een familielid. Het bureau beheer landbouwgronden geeft de landerijen in langlopende erfpacht uit aan dat familielid. Voor de verkrijging van het recht van erfpacht van het bureau beheer landbouwgronden geldt dan de vrijstelling bij bedrijfsopvolging.
8. Omzetting onderneming; inbreng economische eigendom
Voor de toepassing van de vrijstelling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel e, van de WBR kan worden volstaan met de inbreng van de economische eigendom van de onroerende zaken.
9. Interne reorganisatie; wijziging definitie concern
10. Inbreng onroerende zaak behorende tot een werkzaamheid in de zin van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001
Voor de precieze verwoordingen en de voorwaarden, verwijzen wij u naar bijgaand besluit
Bijgaand treft u enkele recente belangrijke wijzigingen aan op het fiscale gebied:
Overdrachtsbelasting
Besluit van 9 september 2010, nr. DGB2010/2733M, Staatscourant 2010, 14304
De minister van Financiën heeft het volgende besloten.
Dit besluit is een samenvoeging en actualisering van eerdere beleidsbesluiten over pensioenen en stamrechten. Het besluit bevat nieuw beleid over uitstel van de pensioendatum bij doorwerken als ondernemer na het einde van de dienstbetrekking, en over pensioenregelingen met een te hoog partnerpensioen. Ook voorziet het besluit in een stroomlijning met de vennootschapsbelasting bij de berekening van de relevante kosten van de pensioenregeling bij eigen beheer. Verder heb ik van de gelegenheid gebruik gemaakt een besluit in te trekken dat zijn belang verloren heeft.
1. Inleiding
Dit besluit is een samenvoeging en actualisering van eerdere beleidsbesluiten over pensioenen en stamrechten.
Onderdeel 2 betreft de dienstjaren en diensttijd. Onderdeel 2.2 bevat een goedkeuring over perioden van verlof, vooruitlopend op een wijziging van het UBLB. Onderdeel 3 betreft het pensioengevend loon. Onderdeel 4 gaat in op het pensioengevend loon bij de toepassing van de zogenoemde cafetariaregelingen. Daarbij is in onderdeel 4.3 een goedkeuring gegeven om bij ruil van loonbestanddelen een verlaging van het pensioengevend loon achterwege te laten. Onderdeel 5 geeft de kaders aan voor de vaststelling van de pensioenbijdragen en de verdeling daarvan over werkgever en werknemer bij eigen beheer. Onderdeel 6 bevat een goedkeuring om onder bepaalde voorwaarden de pensioendatum uit te stellen bij doorwerken als ondernemer na het einde van de dienstbetrekking. In onderdeel 7 wijs ik op basis van artikel 19d van de Wet LB bepaalde regelingen aan als pensioenregeling. Onderdeel 8 is van belang voor prepensioenen en overbruggingspensioenen waarop het overgangsrecht van artikel 38d respectievelijk 38f van de Wet LB van toepassing is. Dit onderdeel bevat een drietal goedkeuringen. Onderdeel 9 bevat ten slotte een goedkeuring op het gebied van loonstamrechten.
Voorgaande besluiten
De onderdelen 2 tot en met 4, 8 en 9 zijn inhoudelijk gelijk aan respectievelijk de onderdelen 2 tot en met 4, 6 en 7 van het besluit van 8 september 2008, nr. CPP2008/1727M.
Onderdeel 5 is ontleend aan onderdeel 5 van het besluit van 8 september 2008, nr. CPP2008/1727M. De enige inhoudelijke wijziging ten opzichte van het voorgaande besluit betreft onderdeel 5.2.1.c, dat meer in overeenstemming is gebracht met het besluit van 3 juli 2008, nr. CPP2008/447M over waardering voor de vennootschapsbelasting. Onderdeel 6 bevat nieuw beleid. Onderdeel 7 is een samenvoeging en actualisering van het besluit van 11 oktober 2006, nr. CPP2006/1977M over pensioenopbouw in geval van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid en het besluit van 16 maart 2007, nr. CPP2007/483M over aanwijzingen als pensioenregeling. Onderdeel 7.4 bevat nieuw beleid. Dit besluit voorziet in onderdeel 10 tevens in de intrekking van het besluit van 7 januari 2008, nr. CPP2007/2826M over de aanwijzing van buitenlandse verzekeraars bij stamrechten. Dit besluit heeft door wijziging van de wetgeving zijn belang verloren.
1.1. Gebruikte begrippen en afkortingen
Artikel 18e (oud) van de Wet LB : artikel 18e van de Wet LB zoals dit artikel luidde op 31 december 2004
Artikel 38a (oud) van de Wet LB : artikel 38a van de Wet LB zoals dit artikel luidde op 31 december 2004
AOW : Algemene ouderdomswet
AWR : Algemene wet inzake rijksbelastingen
dga : directeur-grootaandeelhouder
inspecteur : de bevoegde inspecteur van de Belastingdienst
loon : loon in de zin van hoofdstuk II van de Wet LB
loonheffing : loonbelasting/premie volksverzekeringen
loonheffingen : loonheffing, premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet
ondernemer : ondernemer als bedoeld in de artikelen 3.4 en 3.5 van de Wet IB 2001
partijen : bij een pensioenregeling betrokken werkgever(s), werknemer(s) en pensioenverzekeraar(s)
(pre)pensioendatum : de in een (pre)pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum van het prepensioen of het ouderdomspensioen
salaris : het privaatrechtelijk of publiekrechtelijk overeengekomen salaris
Stcrt. : Staatscourant
UBLB : Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965
VUT : vervroegde uittreding
werkgever : inhoudingsplichtige voor de loonheffingen
Wet IB 2001 : Wet inkomstenbelasting 2001
Wet LB : Wet op de loonbelasting 1964
Wet VPL : Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling
2. Dienstjaren en diensttijd
2.1. Inleiding
Onderdeel 2 betreft de verduidelijking van de begrippen “dienstjaren” en “diensttijd”, genoemd in artikel 10a van het UBLB, en de toepassing van deze begrippen in bepaalde gevallen, zoals bij verlof en bij partnerpensioenen op risicobasis. Dienstjaren en diensttijd zijn van belang voor de jaarlijkse opbouw van de pensioenaanspraken, voor de inkoop van oude jaren en voor de AOW-inbouw. Er is geen wettelijk onderscheid tussen de begrippen dienstjaren en diensttijd. Deze begrippen hebben dezelfde betekenis.
Perioden die in beginsel als diensttijd meetellen, moeten op grond van artikel 19 van de Wet LB toch (gedeeltelijk) buiten beschouwing blijven als het loon in die periode nihil of anderszins aanzienlijk lager dan gebruikelijk is. Dit geldt ook als naderhand een fictief loon als bedoeld in artikel 12a van de Wet LB in aanmerking wordt genomen. Artikel 19 geldt met name in die situaties waarin de werknemer in staat is zijn eigen loon te bepalen, zoals bij de dga het geval is.
2.2. Perioden van verlof
Perioden van verlof tellen mee als diensttijd zolang de dienstbetrekking voortduurt. Dit vloeit voort uit artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, van het UBLB. Daarbij is de aard van het verlof (zoals ouderschapsverlof of sabbatsverlof) niet van belang. Wel moet men, net als bij andere diensttijd, uiteraard rekening te houden met een eventuele deeltijdfactor.
Ook perioden van verlof moeten echter (gedeeltelijk) buiten beschouwing blijven als het loon in die periode nihil of anderszins aanzienlijk lager dan gebruikelijk is. Dit volgens de in onderdeel 2.1 genoemde hoofdregel en op grond van artikel 19 van de Wet LB. Vooruitlopend op een wijziging van het UBLB keur ik echter het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat over perioden van geheel of gedeeltelijk onbetaald verlof de toepassing van artikel 19 van de Wet LB achterwege blijft. De goedkeuring geldt alleen voor zover er in de desbetreffende perioden geen cumulatie plaatsvindt met pensioenopbouw in een pensioenregeling bij een eventuele nieuwe werkgever en voor zover er in die perioden geen vorming van een oudedagsreserve als bedoeld in artikel 3.67 van de Wet IB 2001 plaats vindt of deelname aan een beroepspensioenregeling. De werkgever zal hiervan via een verklaring van de werknemer op de hoogte moeten blijven.
In onderdeel 3.7 komt aan de orde welk pensioengevend loon men over de verlofperiode in aanmerking kan nemen.
2.3. VUT- en prepensioenjaren volgend op uitkeringen na onvrijwillig ontslag
VUT- of prepensioenjaren tellen alleen mee als dienstjaren als zij direct volgen op de periode van de actieve dienstbetrekking (de periode van artikel 10a, eerste lid, onderdelen a en b, van het UBLB). Dit volgt uit de letterlijke tekst van artikel 10a, eerste lid, onderdelen d en e, van het UBLB. Dit voor zover die jaren voortvloeien uit een regeling als bedoeld in artikel 38c, respectievelijk 38d van de Wet LB. Strikt genomen zijn de onderdelen d en e dus niet van toepassing als de (ex)werknemer in aansluiting op het einde van de actieve dienstbetrekking door onvrijwillig ontslag eerst inkomensvervangende loongerelateerde uitkeringen ontvangt als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, van het UBLB. Het is echter in overeenstemming met de strekking van artikel 10a van het UBLB om de onderdelen d en e ook van toepassing te achten als de VUT- of prepensioenperiode aansluit op een dergelijke uitkeringsperiode. Hierom keur ik met toepassing van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat VUT- of prepensioenjaren welke voortvloeien uit een regeling als bedoeld in artikel 38c, respectievelijk 38d van de Wet LB, en die volgen op de hiervoor bedoelde uitkeringsperiode, meetellen als pensioengevende diensttijd. Daarbij geldt als voorwaarde dat de VUT- of prepensioenjaren aansluiten op de periode waarin de (ex)werknemer de inkomensvervangende loongerelateerde uitkeringen ontvangt.
Ik wijs erop dat de goedkeuring in de praktijk alleen effectief is als in de pensioenregeling staat dat de perioden waarin de (ex)werknemer de loongerelateerde uitkeringen ontvangt, meetellen als dienstjaren voor de bepaling van de hoogte van de aanspraak op ouderdomspensioen.
2.4. Dienstjaren bij hernieuwde opbouw van pensioen na eerder prijsgeven
De situatie kan zich voordoen dat een werknemer zijn opgebouwde pensioenrechten (al dan niet belast) heeft prijsgegeven. In dat geval is het niet mogelijk later opnieuw dezelfde pensioenrechten op te bouwen of in te kopen over de dienstjaren waarop deze prijsgegeven rechten betrekking hadden. Het is in strijd met de strekking van hoofdstuk IIB van de Wet LB om fiscaal tweemaal de opbouw van eenzelfde pensioenrecht over dezelfde dienstjaren en hetzelfde pensioengevend loon vrij te stellen. Hierbij is het niet van belang of de sanctie van artikel 19b, eerste lid, letter c, van de Wet LB, bij het prijsgeven is toegepast.
Het voorgaande geldt niet voor een verbetering van de pensioenregeling via een hoger opbouwpercentage of een hogere beschikbare premie of bij een verhoging van het salaris in een eindloonregeling. Uitsluitend voor die verbetering of verhoging is wel opbouw of inkoop van pensioen mogelijk over de dienstjaren waarover eerder pensioen is prijsgegeven. Die opbouw of inkoop kan in die situatie uiteraard alleen plaatsvinden voor zover die jaren ook voor het overige als dienstjaren gelden in de betrokken actuele regeling.
2.5. Uitbreiding begrip dienstjaren bij partner- en wezenpensioenen op risicobasis
Partner- en wezenpensioenen zijn vaak (deels) verzekerd op risicobasis in plaats van op opbouwbasis. Het betreft dan de pensioenaanspraak (voor zover) die recht geeft op een partner- en/of wezenpensioen bij overlijden van de werknemer vóór de pensioendatum.
Als in zo’n geval een werknemer een nieuwe dienstbetrekking aanvaardt, kan de situatie ontstaan dat de dienstjaren bij vorige werkgevers niet meetellen bij de toekenning van het recht op partner- en wezenpensioen bij de nieuwe werkgever. Het gaat dan om situaties waarin artikel 10a van het UBLB geen mogelijkheid biedt om deze jaren in aanmerking te nemen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als er geen waardeoverdracht van het met de overige pensioenrechten verbonden kapitaal heeft plaatsgevonden. Als gevolg van het tekort aan dienstjaren bij de nieuwe werkgever zouden nabestaanden een tekort in het partner- en wezenpensioen kunnen oplopen bij overlijden van de werknemer tussen de datum van de verandering van dienstbetrekking en de pensioendatum. Ik acht dat uit sociaal en maatschappelijk oogpunt ongewenst. Hierom keur ik met toepassing van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder de volgende voorwaarden goed dat dienstjaren in de zin van artikel 10a van het UBLB bij vorige werkgevers meetellen als pensioengevende diensttijd voor het partner- en/of wezenpensioen. De goedkeuring geldt alleen voor zover rechten op partner- en/of wezenpensioen bij overlijden van de werknemer al vóór de pensioendatum op risicobasis zijn verzekerd.
Voorwaarden
Voor deze goedkeuring gelden de volgende vijf voorwaarden:
1. In geval van een eindloonregeling is de maximale hoogte van het partner- en/of wezenpensioen gelijk aan het aantal dienstjaren in de zin van artikel 10a van het UBLB waarover pensioenopbouw mogelijk zou zijn geweest, vermenigvuldigd met 1,4% (partnerpensioen), respectievelijk 0,28% (wezenpensioen) van het bereikbare pensioengevende loon. Bij een middelloonregeling zijn die percentages respectievelijk 1,58% (partnerpensioen) en 0,32% (wezenpensioen).
2. Het op risicobasis verzekerde partnerpensioen bij overlijden vóór de pensioendatum bedraagt ten hoogste 50% van het bereikbare pensioengevende loon. Voor het wezenpensioen geldt een maximum van 10%. Voor volle wezen geldt een maximum van 20%.
3. De maxima uit de voorwaarden 1 en 2 gelden met inachtneming van het bepaalde in artikel 18a, achtste lid, van de Wet LB (AOW-inbouw).
4. De maxima uit de voorwaarden 1 en 2 gelden met inachtneming van alle over de meetellende dienstjaren verzekerde rechten op partner- en wezenpensioen (inbouw opgebouwde c.q. verzekerde rechten). Als in het verleden een uitruil van de genoemde rechten naar andere pensioenrechten heeft plaatsgevonden, geldt als uitgangspunt de inbouw van de rechten op partner- en wezenpensioen op het moment direct voorafgaand aan de ruil.
5. De belanghebbende moet op verzoek van de inspecteur aannemelijk kunnen maken dat sprake is van ontbrekende dienstjaren en van onvoldoende verzekering van het partner- en/of wezenpensioen over die jaren.
3. Pensioengevend loon
3.1. Inleiding
Onderdeel 3 betreft de verduidelijking van het begrip “pensioengevend loon”, bedoeld in artikel 18g, tweede lid, van de Wet LB en artikel 10b van het UBLB, en de toepassing van dit begrip in bepaalde gevallen, zoals bij een niet-regelmatig genoten loon. Het pensioengevend loon is zowel van belang voor de hoogte van de fiscaal maximaal aanvaardbare jaarlijkse opbouw van de pensioenaanspraken als voor de hoogte van de fiscaal maximaal aanvaardbare pensioenaanspraken op de pensioendatum. In dit onderdeel zet ik het (deels goedkeurende) beleid over pensioengevend loon uiteen.
Onderdeel 3.2 van dit besluit geeft eerst een algemene omschrijving van de beloningsbestanddelen die samen het pensioengevend loon vormen. De omschrijving is niet uitputtend. Onderdeel 3.2.4 bevat een goedkeuring.
Onderdeel 3.3 gaat in op het pensioengevend loon in geval van niet-regelmatig genoten loon en bevat eveneens een goedkeuring. De onderdelen 3.4 tot en met 3.7 betreffen de toepassing van het pensioengevend loon bij achtereenvolgens demotie, deeltijd, arbeidsongeschiktheid, en bij verlof e.d. Onderdeel 3.5 bevat een goedkeuring. Onderdeel 3.8 betreft het begrip bereikbaar pensioengevend loon.
3.2. Bestanddelen van het pensioengevend loon
Werkgever en werknemer plegen hun pensioenafspraken afhankelijk te maken van het overeengekomen genoten (bruto) jaarsalaris in geld. In de praktijk is dit jaarbedrag bij regelmatig genoten salaris het maand- of 4 wekensalaris (de peilmaand of peilperiode), vermenigvuldigd met 12 of 13 en met een factor wegens vakantiegeld en/of 13e maand.
Voor het begrip pensioengevend loon is echter het fiscale loon uitgangspunt (zie artikel 10b, eerste lid, van het UBLB). Uiteraard is het toegestaan om uit te gaan van een lager pensioengevend loon. Waar in het vervolg sprake is van het pensioengevend loon bedoel ik: het fiscaal maximaal aanvaardbare pensioengevend loon. De wetgever bepaalt immers niet de hoogte van het feitelijk pensioengevend loon, maar geeft alleen de fiscaal maximale grenzen daarvan aan.
3.2.1. Loon in geld
Dat het fiscale loon als uitgangspunt wordt genomen, betekent dat ook loonbestanddelen die niet tot het overeengekomen salaris in geld maar wel tot het fiscale loon behoren, tot het pensioengevend loon behoren. Ik wijs hierbij met name op de vergoeding door de werkgever van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de werkgeversbijdrage levensloopregeling voor werknemers die niet aan de levensloopregeling deelnemen. Fictief loon als bedoeld in artikel 12a van de Wet LB hoort echter conform de bestaande praktijk niet tot het pensioengevend loon, ook niet als dit naderhand alsnog tot uitbetaling komt.
3.2.2. Niet in geld genoten loon
Aanspraken en verstrekkingen die tot het loon behoren, behoren tot het pensioengevend loon voor de waarde die op grond van de Wet LB tot het fiscale loon behoort. Het ter zake van een ter beschikking gestelde auto tot het loon gerekende voordeel hoort echter niet tot het pensioengevend loon (zie artikel 10b, eerste lid, eerste volzin, van het UBLB).
Vrijgestelde aanspraken en verstrekkingen horen niet tot het loon en daarom niet tot het pensioengevend loon. Een voorbeeld van een dergelijk vrijgesteld loonbestanddeel is de aanspraak voortvloeiend uit een pensioenregeling of uit een levensloopregeling.
3.2.3. Vergoedingen en verstrekkingen
Vrije vergoedingen en verstrekkingen behoren niet tot het loon. Ze behoren daarom ook niet tot het pensioengevend loon. Zie echter onderdeel 4 wat betreft vrije vergoedingen en verstrekkingen in het kader van een ruil van beloningsbestanddelen. Een belaste kostenvergoeding of verstrekking behoort wel tot het pensioengevend loon.
3.2.4. Ingehouden premies voor pensioen, VUT, werknemersverzekeringen en levensloopsparen
Op het salaris ingehouden bijdragen of premies voor pensioen, VUT, werknemersverzekeringen en levensloopsparen behoren in het algemeen niet tot het loon (zie artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de Wet LB). Dit geldt zowel voor verplichte bijdragen of premies als voor bijdragen voor vrijwillige modules. Op grond van het hiervoor uiteengezette wettelijke systeem zou dit betekenen dat deze premies en bijdragen ook niet tot het pensioengevend loon behoren. De wetgever beoogde voor het pensioengevend loon echter in zijn algemeenheid aan te sluiten bij het loon in de zin van de Wet LB vóór de toepassing van de in artikel 11 van die wet toegestane inhoudingen (zie Kamerstukken II 1997/98, 26 020, nr. 3, blz. 31). Gelet hierop keur ik in overeenstemming met de bestaande praktijk op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat op het loon ingehouden bijdragen of premies voor pensioen, VUT, werknemersverzekeringen en de levensloopregeling tot het pensioengevend loon behoren. De inhouding van deze premies en bijdragen leidt dus niet tot een verlaging van het pensioengevend loon.
3.2.5. Eindheffingsbestanddelen
Eindheffingsbestanddelen behoren op grond van de wetsystematiek tot het loon. Voorwaarde is uiteraard wel dat de desbetreffende eindheffingsbestanddelen individualiseerbaar zijn. Ook spaarloon behoort dus tot het pensioengevend loon.
3.3. Pensioengevend loon voor de 100%-toets in geval van niet-regelmatig genoten loon
Variabele loonbestanddelen behoren ook tot het pensioengevend loon, behalve in een eindloonstelsel (zie artikel 10b, tweede lid, van het UBLB). Door het wegvallen of de afname van variabele loonbestanddelen aan het eind van de loopbaan kan het pensioengevend loon in die jaren lager zijn dan het pensioengevend loon in eerdere jaren. Dit doet zich vooral voor bij een combinatie van pensioenstelsels binnen één dienstbetrekking waarbij het regelmatige loon de basis vormt voor een eindloonregeling. De pensioenopbouw over de variabele delen gebeurt dan in een middelloonregeling of in een beschikbare-premiesysteem. In dergelijke situaties is een voortgezette pensioenopbouw niet altijd mogelijk als gevolg van de zogenoemde ‘100%-grens’ (zie artikel 18a, vierde, vijfde en zevende lid, van de Wet LB). Naar mijn oordeel is het redelijk om die gevolgen in deze situaties te matigen. Daarom keur ik voor zover nodig op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur voor de hiervoor bedoelde situaties goed dat voor de toetsing aan de zogenoemde 100%-grens een verhoging plaatsvindt van het pensioengevend loon. Deze verhoging bestaat ten hoogste uit het totaal van de variabele loonbestanddelen waarover in het verleden pensioen is opgebouwd, gedeeld door de totale diensttijd.
Voorbeeld
gegevens:
- combinatie van eindloonregeling (EL, basisregeling) en middelloonregeling (ML, variabele beloningen);
- in de regelingen vastgestelde ingangsdatum ouderdomspensioen (OP): 65 jaar;
- vaste beloning 25-64 jaar: € 50.000 per jaar, opbouw hierover via EL;
- variabele beloning 25-54 jaar: gemiddeld € 25.000 per jaar, opbouw hierover via ML;
- geen toepassing demotieregeling; het voorbeeld houdt omwille van de eenvoud geen rekening met de AOW-franchise.
Uitwerking:
Leeftijden Soort regeling Opbouw OP
25 – 54 jr. Basis (EL) 30 * 2% * € 50.000 € 30.000
Variabel (ML) 30 * 2,25% * € 25.000 € 16.875
54 – 64 jr Basis (EL) 10 * 2% * € 50.000 € 10.000
Totaal OP 65 jaar € 56.875
Pensioengevend loon op ingangsdatum zonder verhoging: € 50.000.
Pensioengevend loon op ingangsdatum met verhoging: € 50.000 + ((30 * € 25.000)/40) = € 68.750.
Dit voorbeeld laat zien dat de opbouw zonder verhoging van het pensioengevend loon al vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd had moeten stoppen wegens het bereiken van de 100%-grens. In dat geval moet men de uitkering bevriezen of al vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd (actuarieel gekort) te laten ingaan. Door de verhoging van het pensioengevend loon met € 18.750 blijft het opgebouwde pensioen in het voorbeeld onder de 100%-grens.
Het voorgaande betekent niet, dat in de jaren waarin de variabele beloning is weggevallen of afgenomen, opbouw over een hoger pensioengevend loon kan plaatsvinden dan het in dat jaar feitelijk genoten pensioengevend loon. De maximale pensioenopbouw per jaar bedraagt in het bovenstaande voorbeeld gedurende die periode dus maximaal 2% * € 50.000 = € 1.000.
3.4. Pensioengevend loon bij demotie
Het terugtreden naar een lager gekwalificeerde functie (demotie) kan een loonsverlaging meebrengen. Zo’n loonsverlaging hoeft geen gevolgen te hebben voor het pensioengevend loon. Dat is het geval als de demotie plaatsvindt in de periode die aanvangt tien jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum (hierna: tienjaarsperiode; zie artikel 10b, derde lid, van het UBLB).
Dit betekent dat een verlaging van het loon in dit geval niet leidt tot een verlaging van het pensioengevend loon. Het voorgaande geldt ook voor de periode na de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum. Dit is van belang in het geval van uitstel van de ingangsdatum van het pensioen.
Het loon dat de werknemer genoot voor aanvang van de demotieperiode mag dus het uitgangspunt blijven voor het pensioengevend loon. Het is daarbij mogelijk dat loon te indexeren met de loonindex in de bedrijfstak tijdens de demotieperiode. Hierdoor ondervindt de werknemer geen nadeel voor wat betreft zijn pensioen als gevolg van de demotie. Dit is in overeenstemming met doel en strekking van artikel 10b, derde lid, van het UBLB, om oudere werknemers zo lang mogelijk aan het arbeidsproces deel te laten nemen. Hierbij merk ik nog op, dat hoewel in aansluiting op de wettekst het fiscale loon (en niet het salaris) uitgangspunt is voor het pensioengevend loon, het geen bezwaar ontmoet als in aansluiting op de praktijk het loon in geld, c.q. het privaatrechtelijk of publiekrechtelijk overeengekomen salaris uitgangspunt voor de indexatie is.
3.5. Pensioengevend loon voor de 100%-toets bij vermindering van de omvang van het dienstverband
Bij een vermindering van de omvang van het dienstverband zal het totaal van de opgebouwde pensioenaanspraken in veel gevallen hoger zijn dan de fiscaal maximale pensioenaanspraak. Dit is alleen anders wanneer de vermindering van werktijd plaatsvindt binnen 10 jaar voor de pensioendatum (zie artikel 10a, vierde lid, van het UBLB).
Als de overschrijding van de fiscaal maximale pensioenaanspraak alleen het gevolg is van het werken in deeltijd en gedurende de loopbaan de pensioenopbouw steeds fiscaal aanvaardbaar is geweest, is deze uitkomst naar mijn oordeel niet gewenst en onredelijk. Hierom keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat in deze situaties voor de toetsing aan de zogenoemde 100%-grens herrekening plaatsvindt. Dit is een herrekening van het pensioengevend loon op de pensioendatum naar een hoger aanvaardbaar pensioengevend loon door middel van een gewogen deeltijdfactor. Het product van de gewogen deeltijdfactor en het naar een voltijdsalaris herrekende pensioengevend loon op de pensioendatum is dan het pensioengevend loon voor de toetsing van de hoogte van de fiscaal maximaal aanvaardbare pensioenaanspraken.
Voorbeeld
Een werknemer werkt eerst 20 jaar voor 100%, vervolgens 5 jaar voor 70% en de laatste 15 jaar voor 50%. Het feitelijk pensioengevend loon op basis van 50% bedraagt op de pensioendatum € 25.000.
Uitwerking:
De gewogen deeltijdfactor bedraagt:
(20/40 x 100%) + (5/40 x 70%) + (15/40 x 50%) =
50% + 8,75% + 18,75% = 77,50%
Het voltijd pensioengevend loon op de pensioendatum zou 100%/50% x € 25.000 = € 50.000 bedragen. Het pensioengevend loon voor de 100%-toets van artikel 18a, zevende lid, van de Wet LB, bedraagt dan: 77,50% x € 50.000 = € 38.750.
3.6. Pensioengevend loon bij arbeidsongeschiktheid
Bij het vaststellen van het pensioengevend loon mag een loonsverlaging buiten beschouwing blijven voor zover deze het gevolg is van ziekte of arbeidsongeschiktheid (zie artikel 10b, vierde lid, van het UBLB). Daarbij mag men het loon dat de arbeidsongeschikte genoot voor aanvang van de arbeidsongeschiktheid indexeren met de loonindex in de bedrijfstak tijdens de arbeidsongeschiktheidsperiode. Wettelijk is het fiscale loon (en niet het salaris) uitgangspunt voor het pensioengevend loon. Het ontmoet echter geen bezwaar als in aansluiting op de praktijk het loon in geld c.q. het privaatrechtelijk of publiekrechtelijk overeengekomen salaris uitgangspunt voor de indexatie is.
3.7. Pensioengevend loon in perioden van verlof e.d.
In bepaalde perioden van verlof e.d. die als diensttijd meetellen, komt het voor dat een werknemer geen loon of een lager loon dan voorheen geniet. Deze situatie kan zich voordoen in perioden van verlof, VUT, prepensioen of verzorging of perioden na ontslag (zie artikel 10a, eerste lid, onderdelen a, c t/m e en g, van het UBLB). Op grond van de parlementaire behandeling van de Wet fiscale behandeling van pensioenen mag men voor de bepaling van het pensioengevend loon in deze situatie echter uitgaan van het voordien (of direct na het verlof) genoten loon (zie Kamerstukken II 1997/98, 26 020, nr. 3, blz. 30/31).
Voor de vraag wanneer een periode van verlof meetelt als diensttijd, verwijs ik naar onderdeel 2.2 van dit besluit.
3.8. Bereikbaar pensioengevend loon
Als de werknemer vóór de pensioendatum overlijdt, mag voor het partner- en wezenpensioen als uitgangspunt gelden het aantal dienstjaren dat de werknemer tot aan de pensioendatum had kunnen bereiken (bereikbare dienstjaren) en het bereikbaar pensioengevend loon. Het bereikbaar pensioengevend loon is het pensioengevend loon dat de gewezen werknemer binnen de voor hem vastgestelde loopbaanontwikkeling had kunnen bereiken in de functie die door hem werd uitgeoefend.
Bij de vaststelling van het bereikbaar pensioengevend loon mag men voor de diensttijd vanaf het overlijden tot aan de pensioendatum die bij in leven zijn zou hebben gegolden, rekening houden met naar redelijkheid te bepalen niet-regelmatig genoten (variabele) loonbestanddelen. Dit variabele loon kan men in ieder geval stellen op het gemiddelde variabele loon van de laatste 5 jaar voor het overlijden.
4. Ruil van beloningsbestanddelen
4.1. Inleiding
Hierna volgt een verduidelijking van het begrip pensioengevend loon bij toepassing van zogenoemde ‘cafetariaregelingen’. Dit zijn regelingen op grond waarvan een werknemer een keuze kan maken over de vorm van de te genieten beloning. De keuzemogelijkheden doen zich voor in de vorm van geld, verstrekkingen in natura, kostenvergoedingen of vrije tijd. Een cafetariaregeling maakt een onderlinge ruil van deze vormen mogelijk. Veel voorkomende keuzemogelijkheden zijn onder meer: een fiets voor woon-werkverkeer, bepaalde kostenvergoedingen, vrije dagen, kinderopvang, vergoeding van vakbondscontributies en aanvullingen op pensioenregelingen.
In mijn besluit van 5 augustus 2009, nr. CPP2009/1458M (Stcrt. 2009, 12167), heb ik over de realiteitswaarde van wijzigingen van beloningen al aangegeven aan welke voorwaarden een ruil moet voldoen om fiscaal erkenning te krijgen. In dat besluit heb ik verder vermeld dat een verlaging van het loon bij een dergelijke ruil in het algemeen gevolgen heeft voor de pensioengrondslag. Betrokkenen moeten deze consequentie volgens genoemd besluit bewust aanvaarden, voor zover het gebruik van de betrokken cafetariaregeling dit meebrengt.
Als ik hierna het begrip vrije vergoeding vermeld, bedoel ik daarmee ook een vrije verstrekking. Het begrip verstrekking omvat ook een terbeschikkingstelling.
4.2. Verlaging van het pensioengevend loon
Een verlaging van het loon bij een ruil van beloningsbestanddelen moet in beginsel leiden tot een aanpassing van het pensioengevend loon. Zo moet bijvoorbeeld een omzetting van loon in een vrije vergoeding in beginsel leiden tot een verlaging van het pensioengevend loon omdat de vrije vergoeding niet tot het loon behoort. Dit geldt ook als de omzetting plaatsvindt in een andere maand dan de peilmaand. Het gebruik van een peilmaand geschiedt immers uit oogpunt van administratieve vereenvoudiging en kan niet het beginsel van een juiste pensioenmaatstaf opzij zetten. Het voorgaande geldt ook bij een tijdelijke omzetting in het kader van een cafetariaregeling.
4.3. Onder voorwaarden geen verlaging van het pensioengevend loon
De onder 4.2. bedoelde verlagingen van het pensioengevend loon kunnen leiden tot omvangrijke en bewerkelijke administratieve aanpassingen bij werkgevers en pensioenuitvoerders. Dit is extra bezwaarlijk bij tijdelijke omzettingen. Bij een eindloonregeling heeft een dergelijke aanpassing van het pensioengevend loon bovendien ook slechts een tijdelijk effect als de werknemer na één of meer jaren weer zijn oorspronkelijke loon in geld gaat genieten. Dit acht ik niet gewenst. Daarom keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur voor alle soorten pensioenstelsels onder voorwaarden goed dat een in onderdeel 4.2 bedoelde verlaging van het pensioengevend loon achterwege blijft bij een verlaging van het loon.
Voorwaarden
Voor deze goedkeuring gelden de volgende drie voorwaarden:
1. Er is sprake van een schriftelijk vastgelegde regeling waaraan de deelname openstaat voor ten minste driekwart van de werknemers die behoren tot een organisatorische of functionele eenheid van de werkgever.
2. Het betreft een regeling waarbij de verlaging van het fiscale loon tijdelijk is, dus niet structureel. De werknemer moet ten minste één keer per jaar de keuze hebben om de samenstelling van zijn beloning te wijzigen.
3. Het betreft de ruil van loon tegen uitsluitend een of meer van de volgende beloningsbestanddelen:
a. vrije vergoedingen op grond van een ruil die voldoet aan de voorwaarden van mijn besluit van 5 augustus 2009, nr. CPP2009/1458M (Stcrt. 2009, 12167);
b. verminderingen van de arbeidstijd tot een maximum van 10% van de overeengekomen arbeidsduur.
4.4. Nadere toelichting goedkeuring
4.4.1. Driekwart-eis
De voorwaarde dat de regeling openstaat voor ten minste driekwart van de werknemers geldt voor elk beloningsbestanddeel, bedoeld in punt 3 van onderdeel 4.3, afzonderlijk. Zo moet bijvoorbeeld een ruil van loon voor een verhuiskostenvergoeding in een cafetariaregeling in beginsel open staan voor ten minste driekwart van de werknemers. Hieraan doet niet af dat een daadwerkelijke ruil alleen mogelijk is voor werknemers die verhuizen.
4.4.2. Vrije vergoedingen
Tot de vrije vergoedingen, bedoeld in onderdeel 4.3, onder punt 3a, behoren vrije vergoedingen in verband met extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst (extraterritoriale kosten) als bedoeld in artikel 15a, eerste lid, onderdeel j, van de Wet LB.
4.4.3. Vermindering van arbeidstijd en deeltijd
In onderdeel 4.3 is onder punt 3 de mogelijkheid opgenomen om met gebruik van een cafetariaregeling een tijdelijke vermindering van de arbeidstijd tot een maximum van 10% van de overeengekomen arbeidsduur overeen te komen zonder verplichte verlaging van het pensioengevend loon.
Deze vermindering van arbeidstijd is niet hetzelfde als het werken in deeltijd, waarop onderdeel 3.5 betrekking heeft.
4.4.4. Gebruikelijk loon en cafetariaruimte
Op grond van artikel 19 van de Wet LB mag het verschil tussen het pensioengevend loon vóór toepassing van de cafetariaregeling (de grondslag) en het verlaagde pensioengevend loon volgens onderdeel 4.2, niet meer bedragen dan 30% van de grondslag (hierna te noemen: de cafetariaruimte). Voor werknemers die gebruik maken van de demotieregeling van artikel 10b, derde lid, van het UBLB, geldt als grondslag niet het pensioengevend loon dat resulteert na toepassing van de demotieregeling, maar het pensioengevend loon zoals dat zou gelden als artikel 10b, derde lid, van het UBLB geen toepassing zou vinden.
Verder kan artikel 19 van de Wet LB in voorkomend geval de cafetariaruimte beperken als het gebruikelijke loon in de beroepsgroep van de werknemer hoger is dan zijn loon vóór toepassing van een cafetariaregeling. In dat geval zou het verschil tussen het gebruikelijke loon en het feitelijk genoten loon na toepassing van een cafetariaregeling meer kunnen bedragen dan 30% van het gebruikelijke loon. Op grond van artikel 19 is er slechts ruimte voor deelname aan een cafetariaregeling zonder aanpassing van de pensioengevende diensttijd voor zover dat systeem een feitelijk genoten loon oplevert dat niet lager is dan 70% van het in de beroepsgroep gebruikelijke loon.
Om de uitvoeringspraktijk niet onnodig te belasten met het toetsen van de hoogte van het gebruikelijke loon, keur ik met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat de werkgever er in de regel van uitgaat dat het gebruikelijke loon gelijk is aan het oorspronkelijke pensioengevend loon zoals omschreven in onderdeel 3.2 (hoofdregel). De gebruikelijkheidstoets zal dan ook doorgaans achterwege kunnen blijven. Dit is slechts anders als de werknemer of zijn partner tevens aanmerkelijkbelanghouder is in de zin van artikel 12a van de Wet LB (uitzondering). Bij deze werknemers is immers niet zonder meer aannemelijk dat de vaststelling van de hoogte van het salaris op zakelijke gronden heeft plaatsgevonden. Bij deze categorie werknemers moet de werkgever op verzoek van de inspecteur aannemelijk kunnen maken dat hij onderdeel 4.3 toepast met inachtneming van de cafetariaruimte. Het verschil tussen het gebruikelijke loon en het verlaagde pensioengevend loon op basis van onderdeel 4.2 mag niet groter zijn dan 30% van het gebruikelijke loon.
5. Pensioenopbouw in eigen beheer
5.1. Inleiding
Artikel 10c van het UBLB bevat voorschriften voor de pensioenopbouw van werknemers van wie de werkgever de pensioenaanspraken geheel of gedeeltelijk in eigen beheer houdt. Dat betekent dat de werkgever de pensioenen van deze werknemers niet of niet volledig verzekert bij een externe verzekeraar (pensioenfonds of verzekeringsmaatschappij). De werknemers zijn veelal directeuren-grootaandeelhouders. Dit onderdeel geeft de kaders aan voor de vaststelling van de pensioenbijdragen bij eigen beheer. Daarnaast besteedt dit onderdeel aandacht aan de verdeling van de pensioenbijdragen over werkgever en werknemer bij eigen beheer.
5.2. Vaststelling van de pensioenbijdragen
Pensioenbijdragen bij eigen beheer zijn afhankelijk van een deel van de bedrijfseconomische kosten van de pensioenregeling. Bij de vaststelling van die kosten spelen de fiscale waarderingsvoorschriften in de sfeer van de winstbepaling in de inkomsten- en vennootschapsbelasting geen rol. De bedrijfseconomische kosten van de pensioenregeling vallen uiteen in twee categorieën:
- kosten die samenhangen met de door de werknemer verrichte arbeid; het gaat hier om de kosten die de werkgever maakt als werkgever;
- kosten die voortvloeien uit het in eigen beheer houden van het pensioen; het gaat hier om de kosten die de werkgever maakt als verzekeraar van het pensioen.
De laatstgenoemde kosten bestaan onder meer uit de kosten van de actuariële oprenting van de waarde van de opgebouwde aanspraken. Deze kosten behoren niet tot de pensioenbijdragen, als bedoeld in artikel 10c, onderdeel b, van het UBLB. Buiten de gevallen van eigen beheer draagt immers de externe verzekeraar deze kosten. De vaststelling van de pensioenbijdragen bij eigen beheer vindt daarom uitsluitend plaats aan de hand van de eerstgenoemde kostencategorie. Dat zijn de relevante kosten van de pensioenregeling.
5.2.1. Berekening relevante kosten van de pensioenregeling
De volgende kaders gelden voor de berekening van de relevante kosten van de pensioenregeling:
a. Als de pensioenregeling een eindloonregeling is, mag de werkgever eventuele backservicekosten in aanmerking nemen. Backservicekosten zijn de kosten van aanpassing van de pensioenaanspraken aan een eventuele loonstijging. De werkgever mag de backservicekosten meetellen in het jaar waarin de loonstijging plaatsvindt.
b. De werkgever kan de kosten van een recht van de werknemer op een toekomstige aanpassing door indexatie opnemen in de jaarlijkse vaststelling van de pensioenbijdrage.
c. Bij een toegekende open indexatie kan de werkgever de hoogte van de jaarlijkse kosten van de pensioenregeling bepalen op basis van de waarde van een pensioen met vaste indexatie dat tussen zakelijk handelende partijen overeengekomen zou zijn ter vervanging van de toegezegde open indexatie (vgl. HR 14 april 2006, nr. 41 569). De omvang van de vervangende fictieve vaste na-indexatie kan men zonder nader onderzoek stellen op 2% per jaar.
5.2.2. Extern verzekerde pensioenaanspraken
Het voorgaande geldt niet voor een eventueel deel van de pensioenaanspraak dat verzekerd is bij een externe verzekeraar, bijvoorbeeld een pensioenfonds, een verzekeringsmaatschappij, een directiepensioenlichaam of een (tussen)holding. Voor dat deel van de aanspraak zijn de kosten gelijk aan de op basis van een zakelijke overeenkomst met de externe verzekeraar bepaalde pensioenbijdragen.
5.3. Eigen bijdrage bij inkoop van pensioen
De bedragen die de werkgever op grond van de pensioenregeling inhoudt, mogen niet hoger zijn dan wat hij zelf aan de regeling bijdraagt (zie artikel 10c, onderdeel b, van het UBLB). De achtergrond van die bepaling is het feit dat een dergelijke premieverdeling in collectieve regelingen gebruikelijk is. Bij een inkoop van pensioen als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, of artikel 10a, tweede lid, van het UBLB, is echter in collectieve regelingen gebruikelijk dat de werknemer de kosten daarvan volledig zelf draagt. Een redelijke toepassing van artikel 18h van de Wet LB brengt dan met zich mee dat bij eigen beheer de werknemer ook een inkoop van pensioen volledig zelf kan dragen door inhouding op zijn loon.
6. Uitstel pensioendatum bij doorwerken als ondernemer na einde dienstbetrekking
6.1. Inleiding
Als de dienstbetrekking eindigt vóór de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum, moet voortvloeiend uit artikel 18a, vierde lid, onder 1°, 3°, 4° en 5°, van de Wet LB het pensioen ingaan op de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum als die datum de vroegste is van de in die bepalingen genoemde mogelijkheden. Bij de parlementaire behandeling van het genoemde artikel heb ik meegedeeld dat de ingangsdatum van zogenoemde ‘slapersrechten’ uit een dienstbetrekking mogen worden uitgesteld tot het moment waarop een werknemer in een daaropvolgende dienstbetrekking met een latere pensioendatum met pensioen gaat. Deze uitstelmogelijkheid heb ik nader toegelicht in de vragen en antwoorden 10, 11 en 12 van mijn besluit van 29 augustus 2003, nr. CPP2003/530M. Inmiddels is dit besluit ingetrokken, maar de daarin ingenomen standpunten zijn nog wel van kracht. De desbetreffende vragen en antwoorden (08-045, 08-046 en 08-047) zijn opgenomen op www.belastingdienstpensioensite.nl. Uit de vragen en antwoorden blijkt dat een werknemer die na de pensioendatum van zijn eerdere dienstbetrekking in een andere dienstbetrekking doorwerkt, de ingangsdatum van het pensioen uit die eerdere dienstbetrekking mag uitstellen. Voorwaarde bij elke vorm van uitstel is dat de werknemer in de nieuwe dienstbetrekking niet minder gaat werken. Bij een afname van de omvang van het dienstverband in de nieuwe dienstbetrekking (overgang naar deeltijdwerk) moet het pensioen uit de oude dienstbetrekking naar rato ingaan (deeltijdpensioen).
De praktijk vraagt mij om met toepassing van de hardheidsclausule ook uitstel van de pensioendatum toe te staan bij doorwerken als ondernemer na beëindiging van de dienstbetrekking.
Ik vind aanleiding die uitstelmogelijkheid onder voorwaarden goed te keuren.
6.2. Goedkeuring en voorwaarden
Goedkeuring
Ik keur met toepassing van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) onder voorwaarden goed dat de werkzaamheden als ondernemer voor de toepassing van artikel 18a, vierde en vijfde lid, van de Wet LB, worden gelijkgesteld met werkzaamheden in een tegenwoordige dienstbetrekking bij een andere werkgever. Deze goedkeuring heeft alleen betrekking op uitstel van de pensioendatum en ziet niet op mogelijkheden tot pensioenopbouw over de perioden van werkzaamheid als ondernemer.
Voorwaarden
Aan deze goedkeuring zijn de volgende zes voorwaarden verbonden.
1. De pensioenregeling bevat de mogelijkheid van uitstel en de pensioenuitvoerder is bereid mee te werken aan het uitstel en de daaraan gekoppelde voorwaarden.
2. Het aantal werkzame uren is ten minste gelijk aan het aantal uren dat de ondernemer werkzaam was in loondienst. Bij een lager aantal werkzame uren moet het pensioen direct ingaan naar de mate van de vermindering van de omvang.
3. De ondernemer overlegt aan de pensioenuitvoerder een ondertekende verklaring waaruit blijkt dat hij werkzaam is als ondernemer, en in welke mate hij dat is (volledig of met deeltijdfactor, in procenten uitgedrukt). De ondernemer verplicht zich tegenover de pensioenuitvoerder om een structurele vermindering van de omvang van de gewerkte uren door te geven.
4. De pensioenuitvoerder administreert en bewaart de onder 3 bedoelde verklaringen. Daarbij geldt de fiscale bewaartermijn van artikel 52, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De pensioenuitvoerder overlegt de verklaringen desgevraagd aan de inspecteur.
5. Als de werkzaamheden structureel in omvang afnemen, gaat het ouderdomspensioen direct in, hetzij volledig, hetzij gedeeltelijk naar de mate van de vermindering van de omvang. Dit uitgangspunt geldt bij elke verdere vermindering.
6. Uitstel is alleen mogelijk is als men vóór de (in de pensioenregeling genoemde) ingangsdatum om uitstel heeft verzocht.
Ik vermeld hierbij dat de wettelijke uitgangspunten van artikel 18a, vierde lid, onder 3°, 4° en 5°, van de Wet LB volledig van kracht blijven. De toepassing daarvan ondergaat geen wijziging doordat de voormalige werknemer als ondernemer blijft doorwerken. Als bijvoorbeeld het ouderdomspensioen als gevolg van het uitstel het niveau van 100% van het laatste in loondienst genoten pensioengevend loon komt te bedragen voordat de ondernemer de leeftijd van 65 jaar bereikt, moet het pensioen op dat moment (volledig) ingaan. In dat geval is uitstel tot 65 jaar alleen toegestaan onder de voorwaarde dat het pensioenniveau volgens de pensioenregeling op 100% wordt bevroren. Als het niveau van 100% wordt bereikt nadat de ondernemer 65 is geworden, moet het pensioen op dat moment (volledig) ingaan. Ik merk hierbij op dat het laatst genoten loon voorafgaande aan de beëindiging van de dienstbetrekking voor de toepassing van deze 100%-toets mag worden aangepast aan de algemene loon- of prijsontwikkeling. Uiterlijk bij het bereiken van de 70-jarige leeftijd moet het pensioen volledig ingaan. De 100%-grens moet worden getoetst met inachtneming van het bepaalde in artikel 18a, achtste lid, van de Wet LB (AOW-inbouw).
7. Aanwijzingen als pensioenregeling
7.1. Inleiding
In dit onderdeel geef ik vier aanwijzingen op basis van artikel 19d van de Wet LB. De eerste aanwijzing betreft bepaalde pensioenregelingen ingeval van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid (onderdeel 7.2). De tweede aanwijzing betreft regelingen waarin een recht op een eenmalige overlijdensuitkering is opgenomen (onderdeel 7.3). De derde aanwijzing betreft regelingen met een te hoog partnerpensioen (onderdeel 7.4). De laatste aanwijzing geldt voor pensioenvervangende regelingen voor gemoedsbezwaarden (onderdeel 7.5). Deze aanwijzingen gelden op grond van de aanhef van artikel 19d van de Wet LB niet bij eigen beheer. Ik geef hierna per aanwijzing aan welke voorwaarden ik aan de toepassing ervan verbind.
7.2. Aanwijzing van bepaalde pensioenregelingen waarbij de vrijstelling bij arbeidsongeschiktheid is ingegaan
7.2.1. Inleiding
In de uitvoeringspraktijk bestaat behoefte aan verduidelijking over de pensioenopbouw in geval van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. In het bijzonder gaat het om situaties waarin de premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid al is ingegaan. Hierbij is het de vraag welke gevolgen een wijziging van de fiscale regels heeft voor de desbetreffende pensioenregeling.
Veel pensioenregelingen voorzien door middel van een verzekeringsovereenkomst in een recht op premievrije voortzetting van de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid. In zulke gevallen komt de voortzetting van de pensioenopbouw al naar gelang de mate van arbeidsongeschiktheid geheel of gedeeltelijk voor rekening van de verzekeraar. Bij wijziging van de fiscale regels moeten bestaande pensioenregelingen worden aangepast. Dit geldt ook voor pensioenregelingen waarbij de premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid al is ingegaan.
Het recht op premievrije pensioenopbouw wegens arbeidsongeschiktheid is echter vaak geformuleerd als een recht op voortzetting van de betaling van vaststaande premiebedragen voor pensioenopbouw voor rekening van de verzekeraar. Dit betekent dat in de gevallen waarin de premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid al is ingegaan, de verplichtingen van de verzekeraar en de rechten van de arbeidsongeschikte werknemer vaststaan. In die gevallen kan aanpassing van de pensioenregeling voor arbeidsongeschikten tot aanzienlijke bezwaren voor de uitvoeringspraktijk leiden.
7.2.2. Aanwijzing
Gelet op het voorgaande wijs ik op grond van artikel 19d van de Wet LB en in overeenstemming met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder voorwaarden de in onderdeel 7.2.1, derde alinea, bedoelde pensioenregelingen voor de hierna bedoelde gevallen en onder de volgende voorwaarden aan als pensioenregeling. Deze aanwijzing vervalt als de pensioenregeling van de werkgever wordt gewijzigd en deze wijziging ook van toepassing is op de premievrije pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid.
Gevallen waarop deze aanwijzing van toepassing is
Het betreft een pensioenregeling die voor de arbeidsongeschikte werknemers niet is aangepast in de volgende gevallen.
a. Aanpassing aan de Wet fiscale behandeling van pensioenen
Het gaat hier om op 1 juni 1999 bestaande pensioenregelingen waarbij de periode van premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid is ingegaan uiterlijk op 1 juni 2004 of de eerdere datum waarop de pensioenregeling op meer dan ondergeschikte punten is gewijzigd.
b. Aanpassing aan de Wet VPL
Dit betreft op 31 december 2004 bestaande pensioenregelingen waarbij de periode van premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid is ingegaan uiterlijk op 31 december 2005. Hiermee geef ik invulling aan de toezegging van de staatssecretaris van Financiën aan de Eerste Kamer (Handelingen I 2005/06, nr. 13, blz. 614). Voor de goede orde merk ik nog op dat deze aanwijzing niet geldt als de periode van premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid is ingegaan na 31 december 2005. In dat geval moet de regeling ook voor de arbeidsongeschikte werknemers direct aan de Wet VPL voldoen. Dit is alleen anders als artikel 38h van de Wet LB van toepassing is. Aanpassing moet dan uiterlijk 31 december 2006 hebben plaatsgevonden.
Voorwaarden
Voor toepassing van deze aanwijzing gelden de volgende vier voorwaarden.
1. Onderdeel van de pensioenregeling is een verzekeringsovereenkomst die voorziet in een recht op premievrije voortzetting van de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid. De premies komen dan voor rekening van de pensioenverzekeraar.
2. Afgezien van een eventuele indexatie staat de omvang van de premievrijstelling vast op de datum waarop de periode van premievrijstelling ingaat.
3. Een eventueel overeengekomen indexatie van de vrijgestelde premies vindt plaats volgens een gebruikelijke, fiscaal aanvaardbare, loon- of prijsindex.
4. Bij een latere verlaging van de mate van arbeidsongeschiktheid geldt de aanwijzing alleen voor de in samenhang daarmee te verlagen opbouw van pensioenrechten met de bijbehorende premievrijstelling. Wellicht ten overvloede merk ik op dat bij een latere verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid de premievrije pensioenopbouw die samenhangt met de verhoging van de premievrijstelling moet voldoen aan de fiscale regels zoals die luiden ten tijde van die verhoging.
7.3. Aanwijzing van pensioenregelingen met rechten op eenmalige overlijdensuitkeringen
Pensioenregelingen kunnen recht geven op een eenmalige uitkering aan nabestaanden van een pensioengerechtigde. Dit recht valt niet onder de uitzonderlijke gevallen van restbegunstiging van artikel 18, eerste lid, onderdeel a, van de Wet LB. In de praktijk blijkt dat het vaak moeilijk is om te bepalen of het recht een aparte aanspraak vormt die omwille van de eenvoud in de pensioenregeling is opgenomen of dat het gaat om een integraal onderdeel van die pensioenregeling. In het laatste geval zou een recht op een dergelijke uitkering tot gevolg kunnen hebben dat de pensioenregeling niet geheel voldoet aan de Wet LB. Dit is uit maatschappelijk oogpunt ongewenst. Hierbij is ook van belang dat de Wet LB buiten de pensioensfeer een aparte vrijstelling kent voor dergelijke rechten en de daaruit voortvloeiende uitkeringen (zie artikel 11, eerste lid, onderdelen i en m, van de Wet LB).
In verband met het voorgaande wijs ik voor zover nodig en in overeenstemming met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de volgende pensioenregelingen aan als pensioenregeling in de zin van de Wet LB.
Dit betreft pensioenregelingen die een recht kennen op eenmalige uitkeringen of verstrekkingen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel m, van de Wet LB. Ik doe dat onder de hierna vermelde voorwaarden. Een redelijke wetsuitleg brengt verder mee dat de uitkeringen die uit het recht voortvloeien onder dezelfde voorwaarden niet tot het loon behoren en vrijgesteld zijn van de inhouding van loonheffing, premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.
Voorwaarden
Aan de aanwijzing verbind ik de volgende twee voorwaarden.
1. Het in de pensioenregeling opgenomen recht op een eenmalige overlijdensuitkering voldoet, samen met eventuele andere overeenkomstige aanspraken jegens de (voormalige) werkgever, aan de voorwaarden voor vrijstelling (zie artikel 11, eerste lid, onderdeel m, van de Wet LB). Dit betekent onder meer dat de eenmalige uitkeringen en verstrekkingen van de pensioenuitvoerder en de (voormalige) werkgever samen niet hoger mogen zijn dan driemaal het loon over een maand.
2. De pensioenregeling voldoet voor het overige aan de eisen die de Wet LB daaraan stelt of is voor het overige aangewezen als pensioenregeling in de zin van de Wet LB.
7.3.1. Overgangsrecht
De aanwijzing geldt ook en onder dezelfde voorwaarden voor VUT- regelingen waarop artikel 38c van de Wet LB van toepassing is.
7.4. Aanwijzing pensioenregelingen die voorzien in het terugvloeien van bijzonder partnerpensioen
Een aantal pensioenregelingen voorziet in een te hoog partnerpensioen. Dit betreft de volgende situatie. Na scheiding krijgt de ex-partner een bijzonder partnerpensioen toegekend. Op het aan een nieuwe partner toe te kennen recht op partnerpensioen komt het aan de ex-partner(s) toegekende bijzondere partnerpensioen op grond van artikel 18b van de Wet LB in mindering. De betrokken pensioenregelingen bepalen echter dat het bijzondere partnerpensioen niet in mindering komt op het partnerpensioen van de nieuwe partner als de ex-partner overlijdt vóór de pensioengerechtigde leeftijd.
Vanwege de geringe afwijking die een dergelijke regeling meebrengt, wijs ik voor zover nodig en in overeenstemming met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder voorwaarden aan als pensioenregeling in de zin van de Wet LB: pensioenregelingen die voorzien in een partnerpensioen waarop niet in mindering komt het bijzondere partnerpensioen als de ex-partner overlijdt vóór de pensioengerechtigde leeftijd.
Voorwaarden
Aan de aanwijzing verbind ik de voorwaarde dat de pensioenregeling voor het overige voldoet aan de eisen die de Wet LB daaraan stelt of voor het overige is aangewezen als pensioenregeling in de zin van de Wet LB.
7.5. Aanwijzing pensioenvervangende regelingen voor gemoedsbezwaarden
Dit onderdeel behandelt pensioenvervangende spaarregelingen voor gemoedsbezwaarden met een ontheffing als bedoeld in artikel 64 van de Wet financiering sociale verzekeringen. In overeenstemming met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wijs ik onder voorwaarden pensioenvervangende regelingen van of voor gemoedsbezwaarden aan als pensioenregeling in de zin van de Wet LB. De aanwijzing geldt voor pensioenvervangende regelingen van:
- gemoedsbezwaarde werkgevers die geen pensioenovereenkomst willen sluiten met hun werknemers;
- niet-gemoedsbezwaarde werkgevers ten behoeve van gemoedsbezwaarde werknemers.
Voorwaarden
Aan de aanwijzing verbind ik de volgende tien voorwaarden.
1. Toepasselijk recht
Op de regeling zijn de bepalingen van hoofdstuk IIB en hoofdstuk VIII van de Wet LB van overeenkomstige toepassing. Dit is alleen anders voor zover de aard van een pensioenvervangende regeling zich daartegen verzet of als de hierna volgende voorwaarden anders bepalen.
2. Wijze van opbouw
De opbouw van pensioenvervangende uitkeringen gebeurt op basis van te storten spaarbedragen.
3. Hoogte spaarbedragen
De spaarbedragen zijn gelijk aan de pensioenpremies voor niet-gemoedsbezwaarde werknemers.
4. Hoogte spaarbedragen bij afwezigheid pensioenregeling
Als de werkgever alleen een pensioenvervangende regeling voor gemoedsbezwaarden heeft, ontbreekt de vergelijkingsmaatstaf van voorwaarde 3. In dat geval zijn de spaarbedragen ten hoogste gelijk aan de premiebedragen op basis van de beschikbare-premiestaffels van bijlage I, tabel 1, bij het besluit van 21 december 2009, nr. CPP2009/1487M. In deze staffels is geen kostenopslag verwerkt. De werkgever kan de eventueel verschuldigde werkelijke kosten voor de pensioenvervangende regeling afzonderlijk voldoen. De kostenvergoeding kunnen partijen niet aanwenden voor hogere spaarbedragen.
5. Verzekeraar
De werkgever stort de spaarbedragen op een rekening ten name van de werknemer bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet LB.
6. Uitkering
De verzekeraar keert het gespaarde bedrag uit in gelijke termijnen vanaf de pensioeningangsdatum in de pensioenregeling. Er blijft in deze en de volgende voorwaarden sprake van "gelijke termijnen" bij variaties overeenkomstig artikel 18d, eerste lid, onderdelen a en b, en derde lid, van de Wet LB. De uitkeringsperiode is ten minste 15 en ten hoogste 25 jaar. Bij afwezigheid van een pensioenregeling van de werkgever geldt een door de Wet LB toegestane ingangsdatum.
7. Overlijden werknemer vóór pensionering
Als de uitkeringsgerechtigde werknemer overlijdt voordat de pensioenvervangende uitkeringen zijn ingegaan, geldt het volgende:
a. de verzekeraar keert het gespaarde bedrag uit in gelijke termijnen aan de partner als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel a, onder 2º, van de Wet LB. De looptijd bedraagt ten minste 15 en ten hoogste 25 jaar;
b. bij het ontbreken van een partner (of bij diens overlijden) keert de verzekeraar het (restant van het) spaarbedrag in gelijke termijnen uit aan de wezen als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet LB. Voor de periode van uitkering aan de wezen sluit de verzekeraar aan bij de pensioenregeling of - bij afwezigheid daarvan - bij artikel 18, eerste lid, onderdeel a, onder 3º, van de Wet LB;
c. als er geen partner of uitkeringsgerechtigde wezen (meer) zijn aan te wijzen, keert de verzekeraar het (restant van het) spaarbedrag in één bedrag uit aan de erfgenamen. De heffing over dat bedrag geschiedt overeenkomstig artikel 18a, negende lid, van de Wet LB.
8. Overlijden werknemer na pensionering
Als de ex-werknemer overlijdt nadat de pensioenvervangende uitkeringen zijn ingegaan, zet de verzekeraar de betaling van de uitkering voor de nog resterende looptijd voort ten behoeve van de partner als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet LB. De voorwaarden 7b en 7c zijn van overeenkomstige toepassing.
9. Overgangsrecht 55-minners; apart spaartegoed voor vervanging van tijdelijk overbruggingspensioen en prepensioen
Werknemers van gemoedsbezwaarde werkgevers en gemoedsbezwaarde werknemers die op 31 december 2004 nog niet de leeftijd van 55 jaar hadden bereikt, konden uiterlijk tot en met 31 december 2005 apart sparen voor uitkeringen die een tijdelijk overbruggingspensioen of een prepensioen vervangen. In dat geval keert de verzekeraar de vóór de genoemde datum in dergelijke regelingen gespaarde bedragen inclusief rendement uit aan de werknemer. De uitkeringen vinden plaats in gelijke termijnen. De ingangsdatum van de uitkeringen is gelijk aan de destijds in de pensioenregeling opgenomen pensioenleeftijd. De uitkeringsperiode is gelijk aan de periode tot aan de datum waarop de ouderdomspensioenvervangende uitkering ingaat of uiterlijk tot aan de datum waarop de werknemer de 65-jarige leeftijd bereikt. Uitkering voortvloeiend uit de vervangende regeling voor een tijdelijk overbruggingspensioen of een prepensioen is echter niet noodzakelijk. Men kan ook de gespaarde bedragen toevoegen aan het spaarbedrag voor ouderdomspensioen, partnerpensioen en wezenpensioen waarop de voorwaarden 1 tot en met 8 van toepassing zijn. De toegevoegde bedragen volgen dan uiteraard ook de uitkeringsregels die voor die pensioenvervangende uitkeringen gelden.
10. Overgangsrecht 55-plussers
Voor gemoedsbezwaarde werknemers of werknemers van gemoedsbezwaarde werkgevers die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt, geldt het volgende:
a. de werknemers kunnen het sparen in hun op 31 december 2004 bestaande pensioenvervangende regeling ook na 1 januari 2006 voortzetten. Dit geldt zowel voor de spaartegoeden die een ouderdomspensioen, een partnerpensioen en een wezenpensioen vervangen als voor de tegoeden die een tijdelijk overbruggingspensioen of een prepensioen vervangen. De regeling die het ouderdomspensioen vervangt mag verder een vroegpensioen vervangen als bedoeld in artikel 38e van de Wet LB. Deze werknemers kunnen uitgaan van de beschikbare-premiestaffels van bijlage VI a van het besluit van 21 december 2009, nr. CPP2009/1487M, na vermindering met de opslag voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. In deze staffels is een kostenopslag verwerkt. De voor de pensioenvervangende regeling verschuldigde kosten moeten worden onttrokken aan het op basis van de staffels berekende spaarbedrag. Slechts indien en voor zover de werkelijke kosten voor de pensioenvervangende regeling hoger zijn dan de in de staffels begrepen kostenopslag, kan de werkgever een aanvullende kostenvergoeding toekennen. De aanvullende vergoeding voor kosten kunnen partijen niet aanwenden voor hogere spaarbedragen;
b. de verzekeraar administreert de stortingen voor uitkeringen die een tijdelijk overbruggingspensioen of een prepensioen vervangen gescheiden van de stortingen voor de overige pensioenvervangende uitkeringen;
c. de verzekeraar keert de gespaarde bedragen voor de tijdelijke overbruggingsuitkering of voor de vervanging van het prepensioen inclusief rendement uit aan de werknemer. De uitkeringen vinden plaats in gelijke termijnen. De ingangsdatum van de uitkeringen is gelijk aan de in de pensioenregeling opgenomen pensioenleeftijd. De uitkeringsperiode is gelijk aan de periode tot aan de datum waarop de ouderdomspensioenvervangende uitkering ingaat of uiterlijk tot aan de datum waarop de werknemer de 65-jarige leeftijd bereikt;
d. de voorwaarden 1 tot en met 8 zijn van toepassing op de gespaarde bedragen die een ouderdomspensioen (vroegpensioen), een partnerpensioen en een wezenpensioen vervangen;
e. de pensioenvervangende regeling voorziet in de mogelijkheid van gedeeltelijke pensionering.
8. Overgangsrecht prepensioen en overbruggingspensioen
8.1. Inleiding
Dit onderdeel is van belang voor prepensioenen en overbruggingpensioenen waarop het overgangsrecht van artikel 38d respectievelijk 38f van de Wet LB van toepassing is.
8.2. Opbouw van een prepensioen of een overbruggingspensioen stopt vóór de (pre)pensioendatum (artikel 38a (oud), tweede lid, onderdeel d, en artikel 18e (oud), eerste lid, onderdeel b, Wet LB)
De opbouw van een prepensioen moet tijdsevenredig plaatsvinden in ten minste tien jaren onmiddellijk voorafgaande aan de ingangsdatum van het prepensioen (zie artikel 38a (oud), tweede lid, onderdeel d, van de Wet LB). Opbouw van het overbruggingspensioen moet tijdsevenredig plaatsvinden direct voorafgaande aan de ingangsdatum van het ouderdomspensioen (zie artikel 18e (oud), eerste lid, onderdeel b, van de Wet LB).
Volgens de letterlijke tekst van de wet betekent dit dat de opbouwperiode van het prepensioen of het overbruggingspensioen moet doorlopen tot aan de (pre)pensioendatum. Uit de wetsbehandeling valt echter af te leiden dat de uitdrukking ‘direct voorafgaande’ in artikel 18e (oud), eerste lid, onderdeel b, van de Wet LB, slechts beoogt te voorkomen dat werkgevers pensioenlasten in de tijd naar voren halen (zie Wet fiscale behandeling van pensioenen, Kamerstukken I, 26 020, nr. 104b, blz. 18). Voor de uitdrukking ‘onmiddellijk voorafgaande’ in artikel 38a (oud), tweede lid, onderdeel d, van de Wet LB, geldt hetzelfde. Gelet hierop keur ik met toepassing van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat partijen in een regeling de opbouw van een prepensioen of een overbruggingspensioen beëindigen op een datum vóór de ingangsdatum van het prepensioen of het ouderdomspensioen. Hierbij geldt als voorwaarde dat dit niet leidt tot bovenmatigheid van de jaarlijkse opbouw. Daartoe moet toetsing plaatsvinden van de opbouw aan de wettelijke maxima onder de veronderstelling dat de opbouw wel doorloopt tot aan de ingangsdatum van het prepensioen of het ouderdomspensioen. Het feit dat de pensioenopbouw eerder stopt dan op de (pre)pensioendatum mag dus niet tot gevolg hebben dat de opbouw per jaar (in een of meer jaren) hoger wordt dan wettelijk is toegestaan bij een regeling waarin wel opbouw tot aan de (pre)pensioendatum plaatsvindt. Als het opbouwpercentage het wettelijk toegestane opbouwpercentage per dienstjaar niet overschrijdt, mag worden aangenomen dat geen motief aanwezig is om lasten naar voren te halen.
Voorbeeld
Gegevens:
Een prepensioenregeling heeft een prepensioenleeftijd van 63 jaar. De opbouwperiode van het prepensioen loopt van 25 tot 60 jaar. De opbouw per jaar is 2% op eindloonbasis. Bij een volledige deelnametijd (35 jaar) bedraagt de opbouw van het prepensioen 70% van het laatstgenoten loon.
Uitwerking:
De toetsing van deze regeling geschiedt aan de hand van de fictieve opbouw van een fiscaal maximaal prepensioen bij een opbouwperiode die doorloopt tot de ingangsdatum van het prepensioen (63 jaar). De in aanmerking te nemen opbouwperiode is dan 38 jaar. De fiscaal maximale opbouw zou bij een dergelijke opbouwperiode 2,24% per jaar bedragen (85% / 38).
Omdat de jaarlijkse opbouw van 2% onder het niveau blijft van de fiscaal maximale opbouw per jaar bij voortzetting daarvan tot de ingangsdatum van het prepensioen op 63 jaar, leidt de beëindiging van de opbouw op 60 jaar niet tot onzuiverheid van de prepensioenregeling.
8.3. Overlijdensuitkeringen uit een prepensioenregeling (artikel 38a (oud), tweede lid, Wet LB)
In een aantal gevallen bevat een prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38a (oud) van de Wet LB een recht op een overlijdensuitkering als de gerechtigde overlijdt vóór de einddatum van het prepensioen. Deze overlijdensuitkering dient dan voor een (verhoging van het) partnerpensioen (zie artikel 18b van de Wet LB) of voor een (verhoging van het) wezenpensioen (zie artikel 18c van de Wet LB).
Naar haar aard kan een regeling voor prepensioen echter geen overlijdensuitkering bevatten. Op grond van artikel 38a (oud), tweede lid, van de Wet LB, kan een prepensioenregeling uitsluitend een voorziening bevatten die gericht is op vervroegde uittreding. De uitkering aan de nabestaanden vormt dan ook geen uitzonderlijk geval van restbegunstiging (zie artikel 18, eerste lid, onderdeel a, van de Wet LB). Met toepassing van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) keur ik onder voorwaarden echter het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder voorwaarden goed dat de bedoelde mogelijkheid van een overlijdensuitkering in de prepensioenregeling is opgenomen.
Voorwaarden
Aan deze goedkeuring verbind ik de volgende twee voorwaarden.
1. De overlijdensuitkering dient tot vestiging of aanvulling van een partnerpensioen of wezenpensioen dat blijft binnen de reguliere grenzen van artikel 18b of artikel 18c van de Wet LB.
2. De werkgever of de pensioenuitvoerder is als begunstigde aangewezen voor het meerdere dat uitgaat boven de genoemde grenzen.
De tweede voorwaarde voorkomt oververzekering. Oververzekering van partnerpensioen en wezenpensioen kan plaatsvinden als bij de opbouw van deze pensioenen zelf geen rekening is gehouden met deze mogelijke aanvulling uit de prepensioenregeling. Oververzekering leidt tot onzuiverheid van de pensioenregeling. De begunstiging van de werkgever of de pensioenuitvoerder voor het meerdere voorkomt in dat geval toepassing van artikel 19b van de Wet LB.
8.4. Overschrijden 100%-grens prepensioen door indexatie of waardeoverdracht (artikel 38a (oud), zevende lid, Wet LB)
Een prepensioen kan niet meer bedragen dan 100% van het pensioengevend loon. Dat geldt ook als de bepalingen over de toegestane overschrijdingen van de in de wet opgenomen maxima van overeenkomstige toepassing zijn (zie artikel 38a (oud), zevende lid, en artikel 18d van de Wet LB). Toepassing van artikel 18d van de Wet LB mag dus niet leiden tot een hoger prepensioen dan 100% van het pensioengevend loon. Volgens de letter van de wet is deze 100%-grens van toepassing voor alle in artikel 18d van de Wet LB genoemde mogelijkheden.
Onverkorte toepassing van dit wettelijke uitgangspunt kan echter in twee gevallen onredelijk uitwerken. Dat is maatschappelijk ongewenst.
Die gevallen zijn:
- aanpassing van het prepensioen aan de loon- of prijsontwikkeling (indexatie);
- overdracht van pensioenkapitaal naar een prepensioenregeling.
In deze gevallen heeft de werknemer namelijk de overschrijding niet (volledig) in eigen hand. Het gevolg hiervan kan zijn dat een werknemer die deelneemt aan een prepensioenregeling op basis van een middelloon- of eindloonstelsel zijn prepensioen niet kan optimaliseren door indexatie of waardeoverdracht. Bij de andere overschrijdingen die artikel 18d noemt (variabilisering en uitruil) heeft de werknemer wel zelf invloed op de overschrijding. In die gevallen is geen sprake van een onredelijke wetstoepassing.
In verband met het voorgaande keur ik met toepassing van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat de 100%-grens van artikel 38a (oud), zevende lid, van de Wet LB niet geldt voor de toepassing van artikel 18d, eerste lid, onderdelen a (indexatie) en c (waardeoverdracht), van de Wet LB.
9. Loonstamrechten
9.1. Inleiding
Dit onderdeel betreft de toepassing van de stamrechtvrijstelling op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB, en het recht op verkrijging van termijnen als bedoeld in artikel 11a, van de Wet LB.
9.2. Werkgever werkt niet mee aan toekennen stamrecht
In de praktijk komt het voor dat een werkgever bij ontslag van een werknemer niet bereid is mee te werken aan een ontslagvergoeding in de vorm van een stamrecht, maar slechts bereid is tot het betalen van een éénmalige afkoopsom in geld. Op grond van de wettekst is de medewerking van de werkgever echter wel vereist voor toepassing van de stamrechtvrijstelling (zie artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB). Niettemin acht ik het gewenst ook in die gevallen de werknemer de mogelijkheid te bieden gebruik te maken van de stamrechtvrijstelling. In verband hiermee keur ik onder voorwaarden met toepassing van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder voorwaarden goed dat de stamrechtvrijstelling ook zonder de medewerking van de werkgever in ontslagsituaties wordt toegepast.
Voorwaarden
Aan deze goedkeuring verbind ik de volgende zeven voorwaarden.
1. De werkgever betaalt de afkoopsom aan de werknemer uit tegen de uitdrukkelijke wil van de werknemer in.
2. De werknemer toont aan dat hij aan de werkgever kenbaar heeft gemaakt dat hij gebruik wenste te maken van de stamrechtvrijstelling, vóórdat de afkoopsom door hem werd ontvangen.
3. De werknemer toont aan dat hij binnen drie maanden nadat hij de afkoopsom heeft ontvangen initiatieven heeft ondernomen om de afkoopsom alsnog aan te wenden als koopsom voor een stamrecht.
4. De uitkeringen uit het stamrecht worden beschouwd als loon in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet LB, in de vorm van inkomsten uit vroegere arbeid.
5. Als de werknemer het stamrecht onderbrengt bij een verzekeraar in de zin van artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet LB, wordt deze verzekeraar voor de toepassing van artikel 23a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 beschouwd als degene van wie het stamrecht is bedongen.
6. De verzekeraar van het stamrecht verklaart schriftelijk tegenover de inspecteur die bevoegd is voor de werknemer, dat hij akkoord gaat met gelijkstelling van het recht met een stamrecht als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB.
7. Ter zake van de verwerving van het stamrecht vindt voor de loonheffingen en inkomstenbelasting geen enkele aftrek op het inkomen plaats.
De werknemer kan de eventueel ingehouden loonheffingen via een aanslag of bezwaar tegen de inhouding terugontvangen van de Belastingdienst. Hij kan die teruggaaf alsnog gebruiken als aanvullende koopsom voor het stamrecht als hij de teruggaaf als aanvullende koopsom bij de verzekeraar stort binnen een termijn van drie maanden na ontvangst van de teruggaaf.
De toepassing van deze goedkeuring mandateer ik aan de bevoegde inspecteurs van de belastingdienst, aan wie de werknemer ook zijn verzoek kan richten.
10. Ingetrokken regeling(en)
De volgende besluiten zijn ingetrokken met ingang van de inwerkingtreding van dit besluit:
- besluit van 11 oktober 2006, nr. CPP2006/1977M;
- besluit van 16 maart 2007, nr. CPP2007/483M;
- besluit van 7 januari 2008, nr. CPP2007/2826M;
- besluit van 8 september 2008, nr. CPP2008/1727M.
11. Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.
Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 9 september 2010.
De minister van Financiën,
J.C. de Jager.
8 september 2010, DB 2010-178M, Staatscourant 2010, 14212
De Minister van Financiën,
Handelende wat betreft de artikelen 8, 8a, 11, tweede lid, 12, 13 en 31 van de Wet op de loonbelasting 1964, in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Handelende wat betreft artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, in overeenstemming met de Minister van Ontwikkelingssamenwerking;
Gelet op de artikelen 5b, 6, 8, 8a, 11, 11a, 12, 13, 13bis, 18, 19a, 19f, 19g, 25, vierde lid, 26, zesde lid, 28, 28a, 29, 31, eerste lid, onderdeel c, 31a, 32ab, 32ba, 33, 35d, 35e, 35k, 35l en 35m van de Wet op de loonbelasting 1964 en de artikelen 2e en 8 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965;
Besluit:
Hoofdstuk 1 Algemeen
Artikel 1.1 Reikwijdte
Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 5b, 6, 8, 8a, 11, 11a, 12, 13, 13bis, 18, 19a, 19f, 19g, 25, vierde lid, 26, zesde lid, 28, 28a, 29, 31, eerste lid, onderdeel c, 31a, 32ab, 32ba, 33, 35d, 35e, 35k, 35l en 35m van de Wet op de loonbelasting 1964 en de artikelen 2e en 8 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.
Artikel 1.2 Definities
1. Deze regeling verstaat onder:
a. wet : de Wet op de loonbelasting 1964;
b. besluit : het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965;
c. belasting : ingeval artikel 27b, eerste lid, van de wet van toepassing is: het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen;
d. inhoudingsplichtigenverklaring : de verklaring dat degene aan wie die verklaring is afgegeven ten aanzien van artiesten of beroepssporters als inhoudingsplichtige is aangewezen;
e. Minister : de Minister van Financiën
f. werkplek : iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt gebruikt en waarvoor voor de inhoudingsplichtige de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing is, met dien verstande dat niet als werkplek wordt aangemerkt een werkruimte gelegen in een woning, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of een woonwagen in de zin van artikel 1 van de Huisvestingswet, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer;
g. verbonden vennootschap : een verbonden vennootschap als bedoeld in artikel 10a, zevende lid, van de wet;
h. jaaropgaaf : de opgave van het in het kalenderjaar genoten loon, de ingehouden belasting en andere gegevens die van belang kunnen zijn voor de heffing van de inkomstenbelasting;
i. heffingskorting : de standaardloonheffingskorting, bedoeld in artikel 21c van de wet.
2. In deze regeling wordt onder een uitkering ingevolge een sociale verzekeringswet mede verstaan de toeslag die ingevolge de Toeslagenwet wordt verleend op die uitkering.
Hoofdstuk 2 Belastingplicht (hoofdstuk I van de wet)
Artikel 2.1 Gezelschappen met hoofdzakelijk leden uit verdragslanden, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden
1. Aan het in artikel 5b, eerste lid, onder 2°, van de wet bedoelde aannemelijk maken wordt voldaan, indien degene met wie het gezelschap het optreden in Nederland of de sportbeoefening in Nederland is overeengekomen of degene van wie het gezelschap de gage ontvangt:
a. voor aanvang van het optreden of de sportbeoefening aan de hand van een document – waarvan hij een afschrift voor controle beschikbaar houdt – als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht, van ten minste het merendeel van de leden heeft vastgesteld dat zij inwoner zijn van dan wel gevestigd zijn in een land waarmee de Staat der Nederlanden een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden;
b. beschikt over de volgende documenten:
1º. een afschrift van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht dat betrekking heeft op de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap;
2º. een schriftelijke verklaring van de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap dat het gezelschap hoofdzakelijk bestaat uit leden die inwoner zijn van of gevestigd zijn in een land waarmee de Staat der Nederlanden een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden;
3º. een schriftelijke overeenkomst betreffende het optreden in Nederland of de sportbeoefening in Nederland, of een afschrift van die overeenkomst, waarin het gezelschap als vestigingsland vermeldt een land waarmee de Staat der Nederlanden een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden, en
4º. een afschrift van een bank- of girorekening waaruit blijkt dat de gage van het gezelschap is overgemaakt naar een rekeninghouder die woont of is gevestigd in het in onderdeel c bedoelde vestigingsland.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien aan degene met wie het gezelschap het optreden in Nederland of de sportbeoefening in Nederland is overeengekomen of aan degene van wie het gezelschap de gage ontvangt, onjuiste verklaringen, documenten of gegevens zijn verstrekt en deze dit weet of redelijkerwijs had moeten weten.
Artikel 2.2 Uitzondering op fictieve dienstbetrekking sekswerkers
1. De arbeidsverhouding van degene die als sekswerker persoonlijk arbeid verricht, wordt niet als dienstbetrekking beschouwd, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. met betrekking tot de arbeidsverhouding van de sekswerker wordt voldaan aan de in het tweede lid bedoelde voorwaarden;
b. met betrekking tot de inkomsten van de sekswerker wordt voldaan aan de in het derde lid bedoelde voorwaarden;
c. de exploitant leeft de bepalingen van de Wet bescherming persoonsgegevens alsmede artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen na;
d. artikel 2g van het besluit wordt toegepast;
e. de exploitant verstrekt het voorlichtingsmateriaal van de Belastingdienst over de arbeidsverhouding van degene die als sekswerker persoonlijk arbeid verricht, aan de sekswerker;
f. de exploitant heeft met de sekswerker een schriftelijke overeenkomst gesloten waarin wordt verklaard dat aan de onderdelen a tot en met e zal worden voldaan;
g. de exploitant voldoet met betrekking tot al zijn arbeidsverhoudingen met degenen die als sekswerker persoonlijk arbeid verrichten, aan de onderdelen a tot en met f;
h. de exploitant draagt, binnen de geldende betalingstermijnen, de verschuldigde loonbelasting, premie volksverzekeringen, omzetbelasting en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet af en leeft hoofdstuk 7 na;
i. de administratie van de exploitant is duidelijk en inzichtelijk en de exploitant voldoet aan artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
j. de exploitant heeft een vergunning voor het bedrijfsmatig geven van gelegenheid tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling indien dat vereist is op grond van de daarvoor geldende regels;
k. de exploitant is met de Belastingdienst schriftelijk overeengekomen dat hij zal voldoen aan de voorwaarden in dit lid.
2. De in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde voorwaarden met betrekking tot de arbeidsverhouding van de sekswerker zijn dat:
a. de sekswerker werkzaamheden kan weigeren en de eigen werktijden bepaalt;
b. de sekswerker vrij is in de kledingkeuze, mits de gekozen kleding gangbaar is in de branche;
c. de sekswerker mag weigeren om alcohol te drinken, en
d. de sekswerker vrij is in de keuze van een medische begeleider.
3. De in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde voorwaarden met betrekking tot de inkomsten van de sekswerker zijn dat:
a. de afspraken met betrekking tot de inkomsten schriftelijk zijn vastgelegd en worden nageleefd, en door de werkgever bij de administratie worden bewaard;
b. de exploitant bij iedere uitbetaling van inkomsten een overzicht aan de sekswerker verstrekt en aan het eind van het jaar een jaaroverzicht van de inkomsten verstrekt;
c. de inkomsten direct opeisbaar zijn;
d. de exploitant de sekswerker geen boeten volgens een boetesysteem of vergelijkbaar systeem in rekening brengt, en
e. de vergoeding voor extra werkzaamheden, die niet vooraf zijn overeengekomen met een cliënt, volledig toekomt aan de sekswerker.
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
a. inkomsten van de sekswerker: al hetgeen door de sekswerker uit de arbeidsverhouding met de exploitant wordt genoten;
b. exploitant: degene op wie de verplichting rust het loon van de sekswerker te betalen.
Artikel 2.3 Niet-inhoudingsplichtigen
1. Niet als inhoudingsplichtige worden beschouwd:
a. African Management Services Company BV (AMSCO);
b. Benelux Office for Intellectual Property;
c. Common Fund for Commodities (CFC);
d. Technical Centre for Agriculture and Rural Cooperation (CTA);
e. European Commission;
f. European Parliament;
g. Institute for Energy;
h. European Patent Office;
i. European Space Agency / European Space Research and Technology Center (ESA/ESTEC);
j. Eurocontrol;
k. Eurojust;
l. Europol;
m. Hague Conference on Private International Law;
n. Office of the High Commissioner on National Minorities of the Organisation for Security and Cooperation in Europe (HCNM/OSCE);
o. International Criminal Court (ICC);
p. International Court of Justice (ICJ);
q. International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR);
r. International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY);
s. International Organisation for Migration (IOM);
t. Iran-United States Claims Tribunal;
u. Centre for Integrated Surveys: International Institute for Aerial Survey and Earth Sciences (ITC-UNESCO);
v. Joint Force Command Headquarters Brunssum (JFC HQ Brunssum);
w. NATO AEW&C Programme Management Agency (NAPMA);
x. NATO C3 Agency;
y. Nederlandse Taalunie;
z. Organisation for the Prohibition of Chemical Weapons (OPCW);
aa. Permanent Court of Arbitration;
ab. Special Court for Sierra Leone;
ac. Special Tribunal for Lebanon;
ad. United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR);
ae. Maastricht Economic and social Research and training centre on Innovation and Technology (UNU-MERIT);
af. Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering, Institute for Water Education (UNESCO-IHE).
2. De leden en functionarissen van de in het eerste lid genoemde volkenrechtelijke organisaties die diplomatieke voorrechten genieten en geen Nederlander zijn, worden niet als inhoudingsplichtige beschouwd ten aanzien van degenen die in hun persoonlijke dienst werkzaam zijn.
Artikel 2.4 Aangewezen inhoudingsplichtige bij de hulp van een thuiswerker
In afwijking van de artikelen 6 en 7 van de wet wordt ten aanzien van de hulp van de thuiswerker die doorgaans voor een opdrachtgever arbeid verricht, de opdrachtgever van die thuiswerker als inhoudingsplichtige aangewezen.
Artikel 2.5 Aangewezen inhoudingsplichtige bij een artiest of een beroepssporter
1. In afwijking van artikel 8a, eerste en tweede lid, van de wet wordt, voor zover de voor het optreden van een artiest of de sportbeoefening van een beroepssporter overeengekomen gage, bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de wet, wordt verstrekt aan degene die in het bezit is van een inhoudingsplichtigenverklaring, als inhoudingsplichtige aangewezen: degene aan wie die verklaring is afgegeven.
2. Voor zover degene aan wie een inhoudingsplichtigenverklaring is afgegeven gage van artiesten of beroepssporters verstrekt aan een ander aan wie een zodanige verklaring is afgegeven, wordt in zijn plaats die ander als inhoudingsplichtige aangewezen.
3. Een inhoudingsplichtigenverklaring kan op verzoek door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking worden afgegeven aan:
a. de artiest of beroepssporter die als leider van een gezelschap optreedt;
b. de leider van een gezelschap die, of het lichaam in de zin van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat het optreden van artiesten of de sportbeoefening van beroepssporters overeenkomt;
c. degene met wie of degene door wiens bemiddeling het optreden van artiesten of de sportbeoefening van beroepssporters wordt overeengekomen;
d. degene die als onderneming uitoefent het verrichten van administratieve werkzaamheden voor derden, en de inhoudingsplicht en de daarmee samenhangende verplichtingen overneemt van degene met wie de artiest of de beroepssporter het optreden respectievelijk de sportbeoefening is overeengekomen.
4. De inspecteur geeft geen inhoudingsplichtigenverklaring af indien de persoon of het lichaam, bedoeld in het derde lid, niet in Nederland woont of is gevestigd.
5. De inhoudingsplichtigenverklaring is van toepassing gedurende een termijn van ten hoogste vijf jaren, te rekenen vanaf de datum van afgifte.
6. Degene aan wie de inhoudingsplichtigenverklaring is afgegeven, bewaart het origineel van deze verklaring bij zijn loonadministratie en verstrekt een kopie van deze verklaring aan degene die op grond van artikel 8a, eerste en tweede lid, van de wet inhoudingsplichtige zou zijn, ter bewaring bij diens loonadministratie.
7. De inspecteur trekt bij voor bezwaar vatbare beschikking de inhoudingsplichtigenverklaring in, indien:
a. de verklaring haar belang heeft verloren;
b. de op de verklaring vermelde gegevens niet juist zijn of niet meer juist zijn;
c. degene die in het bezit is van een inhoudingsplichtigenverklaring niet meer in Nederland woont of is gevestigd;
d. degene die in het bezit is van een inhoudingsplichtigenverklaring bij herhaling de inhoudingsplicht of de daarmee samenhangende verplichtingen niet nakomt;
e. degene die in het bezit is van een inhoudingsplichtigenverklaring geen kopie van die verklaring verstrekt aan degene die op grond van artikel 8a, eerste en tweede lid, van de wet inhoudingsplichtige zou zijn.
Artikel 2.6 Bij overeenkomst aangewezen inhoudingsplichtige bij een beroepssporter
Indien artikel 2.5 niet van toepassing is en met de Minister is overeengekomen dat de belasting zal worden ingehouden door een ander dan degene met wie de sportbeoefening is overeengekomen ten aanzien van de beroepssporter, wordt in afwijking van artikel 8a, eerste en tweede lid, van de wet als inhoudingsplichtige aangewezen: degene die op grond van de overeenkomst de inhouding overneemt.
Hoofdstuk 3 Voorwerp van de belasting (hoofdstuk II van de wet)
Artikel 3.1 Loon voor de toepassing van enkele regelingen
Voor de toepassing van artikel 11, eerste lid, onderdelen m en o, van de wet, en van artikel 3.2, onderdeel b, wordt het loon in aanmerking genomen met inachtneming van het volgende:
a. artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de wet vindt geen toepassing;
b. tantièmes en toevallige bijzondere beloningen, alsmede tot het loon behorende aanspraken worden niet in aanmerking genomen.
Artikel 3.2 Niet tot het loon behorende aanspraken
Tot het loon behoren niet:
a. aanspraken op een eenmalige uitkering bij het beëindigen van de dienstbetrekking anders dan wegens arbeidsongeschiktheid of overlijden van de werknemer, vervroegd uittreden of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;
b. aanspraken op een eenmalige uitkering bij het beëindigen van de dienstbetrekking wegens arbeidsongeschiktheid of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, indien deze uitkering driemaal het loon van een maand niet overtreft;
c. aanspraken op uitkeringen en verstrekkingen in door de Minister aan te wijzen gevallen.
Artikel 3.3 Geclausuleerd verlof
Voor de toepassing van artikel 11, eerste lid, onderdeel r, onder 2°, van de wet wordt als geclausuleerd verlof aangewezen: verlof dat voor specifieke doeleinden wordt toegekend, zoals buitengewoon verlof, zwangerschapsverlof, bevallingsverlof, kraamverlof, ouderschapsverlof, adoptieverlof, verlof in verband met pleegzorg, calamiteiten- en ander kort verzuimverlof, kort- en langdurend zorgverlof, educatief verlof, politiek verlof en palliatief verlof.
Artikel 3.4 Minimale periode uitkeringstermijnen bij stamrechtspaarrekening en stamrechtbeleggingsrecht
1. De minimale periode tussen de eerste en de laatste uitkering, bedoeld in artikel 11a, derde lid, onderdeel a, onder 2°, en onderdeel b, onder 2°, van de wet, wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel.
I Ingeval de gerechtigde tot de uitkeringen, bedoeld in artikel 11a, derde lid, van de wet, bij ingang van de uitkeringen een leeftijd heeft bereikt van
II maar nog niet de leeftijd heeft bereikt van
III bedraagt de minimale periode tussen de eerste en de laatste uitkering het in deze kolom vermelde aantal jaren
I : II : III
- : 25 : 17
25 : 30 : 14
30 : 35 : 11
35 : 40 : 8
40 : 45 : 5
45 : 50 : 4
50 : 55 : 3
55 : 60 : 2
60 : - : 1
2. Ingeval de uitkeringen toekomen aan kinderen of pleegkinderen van de werknemer die ten tijde van het ontvangen van de eerste uitkering jonger zijn dan 30 jaar, bedraagt het aantal jaren tussen de eerste en de laatste uitkering, in afwijking van het eerste lid, nimmer meer dan het aantal jaren dat de gerechtigde jonger is dan 30 jaar.
Artikel 3.5
(GERESERVEERD)
Artikel 3.6 Fooien en dergelijke prestaties van derden
1. Fooien en dergelijke prestaties van derden worden niet tot het loon gerekend, voor zover bij het bepalen van het voor de werknemer rechtens geldende loon met het ontvangen van deze fooien of dergelijke prestaties van derden geen rekening is gehouden.
2. De werknemer die werkzaam is bij een onderneming waarin horeca-activiteiten worden verricht en die van zijn werkgever niet ten minste het voor hem rechtens geldende loon ontvangt, wordt geacht fooien en dergelijke prestaties van derden te genieten tot een bedrag ter grootte van dat rechtens geldende loon verminderd met het rechtstreeks van de werkgever ontvangen loon. Indien de werkgever in overeenstemming met de werknemer het bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden op een hoger bedrag schat, wordt van dat geschatte bedrag uitgegaan.
Artikel 3.7 Bepaling waarde voorzieningen op de werkplek (waarde nihil)
1. De waarde van de volgende voorzieningen, in redelijkheid, wordt gesteld op nihil, ingeval deze geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikt of verbruikt worden:
a. voorzieningen waarvan het niet gebruikelijk is deze elders te gebruiken of verbruiken;
b. voorzieningen die rechtstreeks voortvloeien uit het arbeidsomstandighedenbeleid dat de inhoudingsplichtige voert op grond van de Arbeidsomstandighedenwet;
c. ter beschikking gestelde kleding die:
1°. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen, of
2°.achterblijft op de werkplek;
d. consumpties die geen deel uitmaken van een maaltijd;
e. ter beschikking gestelde hulpmiddelen, waaronder computers en dergelijke apparatuur, gereedschappen en toebehoren, die ook elders gebruikt kunnen worden en die geheel of nagenoeg geheel zakelijk gebruikt worden;
f. ter beschikking gestelde mobiele communicatiemiddelen - niet zijnde computers en dergelijke apparatuur - waarvan het zakelijke gebruik van meer dan bijkomstig belang is.
2. In afwijking in zoverre van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, wordt voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, in geval van thuiswerk in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet onder werkplek tevens verstaan een werkruimte gelegen in een woning, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of een woonwagen in de zin van artikel 1 van de Huisvestingswet, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer.
Artikel 3.8 Bepaling waarde voorzieningen op de werkplek (lager dan waarde in het economische verkeer of factuurwaarde)
De waarde van de volgende voorzieningen die op de werkplek gebruikt of verbruikt worden, wordt gesteld op de daarbij vermelde bedragen:
a. maaltijden: de waarde wordt gesteld op € 2,90;
b. huisvesting en inwoning, anders dan de ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking ter beschikking gestelde woning, met inbegrip van - indien mede verstrekt - het genot van energie, water en bewassing: de waarde wordt gesteld € 5 per dag;
c. door de inhoudingsplichtige verrichte kinderopvang waarvoor aanspraak op een kinderopvangtoeslag onderscheidenlijk aanspraak op een tegemoetkoming kan ontstaan op de voet van artikel 1.5 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen: de waarde wordt gesteld op het aantal uren genoten kinderopvang maal de uurprijs vastgesteld krachtens artikel 1.7, tweede lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
Artikel 3.9 Bepaling waarde privégebruik van openbaar vervoerkaart en voordeelurenkaart
De waarde van het genot van een in het kader van de dienstbetrekking ter beschikking gestelde openbaarvervoerkaart of voordeelurenkaart, bedoeld in artikel 13, derde lid, onderdeel b, van de wet, wordt, indien aannemelijk is dat deze kaart mede dient voor zakelijke reizen, waaronder woon-werkverkeer, gesteld op nihil.
Artikel 3.10 Bepaling waarde rentevoordeel personeelsleningen
1. De waarde van het rentevoordeel van een door de inhoudingsplichtige dan wel door een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap aan de werknemer verstrekte geldlening, daaronder begrepen een gedeelte van een geldlening, wordt gesteld op nihil, indien het rentevoordeel - indien tot het loon gerekend - als aftrekbare kosten in de zin van de artikelen 3.120 tot en met 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking zou worden genomen, en:
a. de werknemer schriftelijk aan de inhoudingsplichtige verklaart, onder vermelding van het bestedingsdoel en onderbouwing met schriftelijke bescheiden, dat de geldlening kan worden aangemerkt als een geldlening waarvan de rente aftrekbare kosten zijn in de zin van de artikelen 3.120 tot en met 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. de inhoudingsplichtige de verklaring en bescheiden, bedoeld in onderdeel a, bij de loonadministratie bewaart, tenzij daarvan met overeenkomstige toepassing van artikel 7.3, tweede lid, wordt afgeweken, en
c. de inhoudingsplichtige de toepassing van dit lid in de aangifte loonheffingen vermeldt.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op aan een geldlening als bedoeld in het eerste lid verbonden kosten.
3. Het rentevoordeel van een door de inhoudingsplichtige dan wel door een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap aan de werknemer verstrekte geldlening ter zake van de aanschaf van een fiets, elektrische fiets of elektrische scooter wordt gesteld op nihil, indien de werknemer deze fiets, elektrische fiets of elektrische scooter in overwegende mate gebruikt in het kader van woon-werkverkeer.
Artikel 3.11 Bepaling waarde genot van de dienstwoning
1. De waarde van het genot van een ter beschikking gestelde woning waarvan het gebruik voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking is vereist, wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer van dat genot met een maximum van 18% van het voor de werknemer op jaarbasis geldende loon bij een overeengekomen arbeidsduur van 36 uur per kalenderweek.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de waarde van het genot van de woning waarvan het gebruik voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking is vereist, aangemerkt als niet behorend tot het voor de werknemer op jaarbasis geldende loon.
Artikel 3.12 Bepaling waarde aanspraken, waaronder aanspraken op ziektekostenregelingen
1. De waarde van een aanspraak om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen, wordt gesteld op de bedragen die bij een derde worden gestort of, voor zover geen stortingen worden verricht, zouden moeten worden gestort teneinde de aanspraak te dekken.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt per kalenderjaar de waarde van een aanspraak ingevolge een ziektekostenregeling ten behoeve van ten minste 25 werknemers of gewezen werknemers die gedurende het gehele voorafgaande kalenderjaar heeft bestaan, voor zover geen stortingen bij derden worden verricht, gesteld op het bedrag van de gemiddelde uitkering. De gemiddelde uitkering is het rekenkundige gemiddelde van de jaargemiddelden van de afgelopen vijf kalenderjaren. Het jaargemiddelde is het gezamenlijke bedrag van de ter zake door of namens de inhoudingsplichtige gedane uitkeringen en verstrekkingen naar de waarde in het economische verkeer, gedeeld door het aantal personen dat in het desbetreffende jaar gedurende ten minste zes maanden gerechtigd is geweest. Indien zulks tot een lagere gemiddelde uitkering leidt, worden het hoogste en het laagste jaargemiddelde buiten beschouwing gelaten en is de gemiddelde uitkering het rekenkundige gemiddelde van de jaargemiddelden van de andere drie kalenderjaren.
3. Indien de in het tweede lid bedoelde regeling minder dan vijf gehele kalenderjaren heeft bestaan, is dat lid van overeenkomstige toepassing op het mindere aantal gehele kalenderjaren, met dien verstande dat bij een bestaansduur van de regeling van een of twee gehele kalenderjaren de laatste volzin van dat lid niet van toepassing is.
4. De waarde van een aanspraak ingevolge een wettelijke Belgische ziektekostenverzekering bedraagt maximaal het gezamenlijke bedrag van de voor dat jaar geldende standaardpremie, bedoeld in artikel 4 van de Wet op de zorgtoeslag, welke standaardpremie tweemaal in aanmerking wordt genomen ingeval sprake is van een op grond van verordening (EU) 883/2004 (Pb EU L314) meeverzekerde echtgenoot als bedoeld in die verordening, en het voor dat jaar geldende maximumbedrag van de inkomensafhankelijke bijdrage volgens hoofdstuk 5 van de Zorgverzekeringswet.
5. In afwijking van de vorige leden wordt de waarde van een aanspraak op een ziektekostenregeling met een waarde van ten hoogste € 27 per jaar op nihil gesteld.
Artikel 3.13 Privégebruik auto; rittenregistratie, loontijdvakken en verklaring geen privégebruik
1. De rittenregistratie, bedoeld in artikel 13bis, vierde lid, van de wet, bevat ten minste de volgende gegevens:
a. merk, type en kenteken van de auto;
b. periode van terbeschikkingstelling van de auto;
c. per rit:
1°. datum;
2°. beginstand en eindstand van de kilometerteller;
3°. beginadres en eindadres;
4°. de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke;
5°. het karakter van de rit.
2. Indien in een loontijdvak de vergoeding die de werknemer voor het gebruik voor privédoeleinden verschuldigd is, uitgaat boven het voor dat loontijdvak op grond van artikel 13bis, eerste tot en met derde lid, van de wet berekende voordeel, wordt in dat loontijdvak een negatief bedrag ter grootte van het verschil tussen het berekende voordeel en de verschuldigde vergoeding als voordeel in aanmerking genomen, voor zover op kalenderjaarbasis het berekende voordeel ten minste gelijk is aan de vergoeding voor het gebruik voor privédoeleinden.
3. Een verzoek om een verklaring geen privégebruik als bedoeld in artikel 13bis, dertiende lid, van de wet bevat ten minste de volgende gegevens:
a. de naam, het adres en het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer van de werknemer;
b. het kenteken van de auto, indien dit bekend is en het verzoek betrekking heeft op één auto;
c. het jaar van ingang van de verklaring.
Hoofdstuk 4 Pensioenregelingen (hoofdstuk IIB van de wet)
Artikel 4.1 Splitsing pensioenregeling
1. Bij overschrijding van de in of krachtens hoofdstuk IIB van de wet opgenomen begrenzingen, bedoeld in artikel 18, derde lid, van de wet, kan de inhoudingsplichtige de inspecteur uiterlijk op het eerste moment van overschrijding van de begrenzingen verzoeken bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen welk deel van de aanspraak binnen de begrenzingen blijft en welk deel de begrenzingen te boven gaat.
2. Met inachtneming van de in het eerste lid bedoelde beschikking administreert de inhoudingsplichtige bij de loonadministratie afzonderlijk jaarlijks welk deel van de aanspraak tot het loon behoort en welk deel niet, alsmede de waarde van het deel dat jaarlijks in aanmerking wordt genomen voor de grondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Tevens administreert de inhoudingsplichtige naar rato van deze verdeling welk deel van de te zijner tijd te verstrekken pensioenuitkeringen als loon uit vroegere dienstbetrekking in aanmerking zal worden genomen en welk deel als voordeel uit sparen en beleggen wordt behandeld.
3. Van de ingevolge het tweede lid geadministreerde verdeling van de aanspraak en waarde van het deel dat in aanmerking wordt genomen voor de grondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, alsmede de verdeling van de te zijner tijd te verstrekken pensioenuitkeringen, verstrekt de inhoudingsplichtige jaarlijks een opgave aan de inspecteur.
Artikel 4.2 Aanwijzing van een aantal van de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte
Voor de toepassing van artikel 19a van de wet worden van de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aangewezen: IJsland en Noorwegen.
Artikel 4.3 Samenloop verschillende pensioenstelsels
1. Bij samenloop van verschillende pensioenstelsels in een pensioenregeling worden alle elementen van de pensioenregeling tezamen in acht genomen en in onderlinge samenhang bezien voor de vaststelling of de pensioenregeling moet worden aangemerkt als een pensioenregeling gebaseerd op een eindloonstelsel, een middelloonstelsel of een beschikbare-premiestelsel.
2. In afwijking van het eerste lid dient voor elk onderdeel van de pensioenregeling dat niet past binnen het op grond van het eerste lid vastgestelde pensioenstelsel afzonderlijk te worden beoordeeld op welk van de drie aldaar genoemde stelsels dat onderdeel is gebaseerd.
3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid kan de inhoudingsplichtige de inspecteur verzoeken bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen op welk stelsel de pensioenregeling of een onderdeel daarvan is gebaseerd.
4. Bij wijziging van een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd pensioen in een pensioen dat is gebaseerd op een eindloonstelsel of een middelloonstelsel blijven op de tot het moment van die stelselwijziging opgebouwde pensioenaanspraken de voorwaarden van toepassing die gelden voor een beschikbare-premiestelsel.
Hoofdstuk 5 Levensloopregeling (hoofdstuk IIC van de wet)
Artikel 5.1 Schriftelijke vastlegging levensloopregeling
1. Een levensloopregeling moet schriftelijk zijn vastgelegd. In de vastlegging moet ten minste zijn opgenomen:
a. dat de regeling ten doel heeft het treffen van een voorziening in geld uitsluitend ten behoeve van het opnemen van een periode van extra verlof;
b. dat de aanspraken ingevolge de levensloopregeling niet kunnen worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid anders dan ten behoeve van de in artikel 5.11 bedoelde verpanding, kunnen worden;
c. de instelling waarbij de voorziening wordt aangehouden;
d. een bepaling ingevolge welke de werknemer schriftelijk aan de inhoudingsplichtige verklaart of hij bij een of meer gewezen inhoudingsplichtigen aanspraken ingevolge een levensloopregeling heeft opgebouwd, die ingevolge artikel 5.8, derde lid, geacht worden te zijn opgebouwd bij de inhoudingsplichtige;
e. een bepaling ingevolge welke de werknemer schriftelijk verklaart dat hij geen voorziening ingevolge een levensloopregeling opbouwt in het kalenderjaar waarin hij bij een inhoudingsplichtige loon spaart ingevolge een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 van de wet.
2. In afwijking van het eerste lid mag een levensloopregeling voorzien in de mogelijkheid van afkoop van de aanspraken bij beëindiging van de dienstbetrekking.
3. In afwijking van het eerste lid mag een levensloopverzekering voorzien in de mogelijkheid van gehele of gedeeltelijke afkoop van de aanspraken voor zover overeenkomstig artikel 19g, tweede lid, van de wet over de voorziening wordt beschikt.
Artikel 5.2 Levensloopregeling
1. Het opbouwen van een voorziening ingevolge een levensloopregeling vindt plaats door inhouding op het loon, waarbij het ingehouden loon wordt aangewend voor het treffen van een voorziening voor een periode van extra verlof. Daarbij wordt de duur van de verlofperiode bepaald door het ingehouden loon vermeerderd met de daarop gekweekte inkomsten en de daarmee behaalde rendementen bij een levenslooprekening als bedoeld in artikel 5.3, onderscheidenlijk door de waarde van de polis bij een levensloopverzekering als bedoeld in artikel 5.4 en door het ingehouden loon vermeerderd met de daarmee behaalde rendementen bij een levenslooprecht van deelneming als bedoeld in artikel 5.5, en verkrijgt de werknemer een aanspraak op het levenslooploon ten behoeve van de betaling van loon gedurende de verlofperiode. Onder ingevolge een levensloopregeling ingehouden loon wordt tevens verstaan een door de inhoudingsplichtige ten behoeve van de levensloopregeling verstrekte bijdrage.
2. Onder levenslooploon wordt verstaan het ingehouden loon vermeerderd met de daarop gekweekte inkomsten en de daarmee behaalde rendementen bij een levenslooprekening als bedoeld in artikel 5.3, onderscheidenlijk de waarde van de polis bij een levensloopverzekering als bedoeld in artikel 5.4 en het ingehouden loon vermeerderd met de daarmee behaalde rendementen bij een levenslooprecht van deelneming als bedoeld in artikel 5.5.
Artikel 5.3 Levenslooprekening
1. Het ingevolge een levensloopregeling ingehouden loon moet worden overgemaakt naar een geblokkeerde rekening - levenslooprekening - bij de in de levensloopregeling aangewezen instelling, waar het tegoed voor iedere werknemer afzonderlijk wordt geadministreerd.
2. De op de levenslooprekening gekweekte inkomsten en de daarmee behaalde rendementen worden op de levenslooprekening bijgeschreven.
3. Het tegoed op een levenslooprekening mag uitsluitend bestaan uit het levenslooploon.
4. De instelling waar de levenslooprekening is ondergebracht maakt het levenslooploon over naar de inhoudingsplichtige ter betaling van het loon van de werknemer gedurende de periode van extra verlof voor zover de inhoudingsplichtige en de werknemer tezamen daarvoor toestemming hebben verleend.
5. In afwijking in zoverre van het vierde lid maakt de instelling het levenslooploon op verzoek van de werknemer over naar de werknemer indien geen inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de wet kan worden aangewezen; in dit geval wordt de instelling als inhoudingsplichtige aangemerkt.
Artikel 5.4 Levensloopverzekering
1. Het ingevolge een levensloopregeling ingehouden loon moet worden overgemaakt ten behoeve van een verzekering - levensloopverzekering - bij de in de levensloopregeling aangewezen instelling, waar de waarde van de polis voor iedere werknemer afzonderlijk wordt geadministreerd.
2. De bij de levensloopverzekering behaalde rendementen moeten worden aangewend voor een verhoging van het verzekerde kapitaal.
3. Het verzekerde kapitaal op grond van een levensloopverzekering mag uitsluitend bestaan uit het levenslooploon.
4. De instelling waar de levensloopverzekering is ondergebracht maakt het levenslooploon over naar de inhoudingsplichtige ter betaling van het loon van de werknemer gedurende de periode van extra verlof voor zover de inhoudingsplichtige en de werknemer tezamen daarvoor toestemming hebben verleend.
5. In afwijking in zoverre van het vierde lid maakt de instelling het levenslooploon op verzoek van de werknemer over naar de werknemer indien geen inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de wet kan worden aangewezen; in dit geval wordt de instelling als inhoudingsplichtige aangemerkt.
6. Een aanspraak ingevolge een levensloopverzekering mag voorzien in een hogere uitkering bij leven dan de in artikel 19g, eerste lid, van de wet opgenomen maxima, indien deze verhoging met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen is gebaseerd op een verlaging van de ingevolge de levensloopregeling bij overlijden te ontvangen uitkering tot een niveau beneden of gelijk aan 90% van de premievrije waarde op de dag van overlijden.
Artikel 5.5 Levenslooprecht van deelneming
1. Het ingevolge een levensloopregeling ingehouden loon moet worden overgemaakt naar de in de levensloopregeling aangewezen beheerder van een beleggingsinstelling ter verwerving van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling - levenslooprecht van deelneming -, die voor iedere werknemer afzonderlijk worden geadministreerd.
2. Het met een levenslooprecht van deelneming behaalde rendement wordt aangewend ter verwerving van levenslooprechten van deelneming.
3. Het levenslooprecht van deelneming mag uitsluitend bestaan uit het levenslooploon.
4. De beheerder van de beleggingsinstelling maakt het levenslooploon over naar de inhoudingsplichtige ter betaling van het loon van de werknemer gedurende de periode van extra verlof voor zover de inhoudingsplichtige en de werknemer tezamen daarvoor toestemming hebben verleend.
5. In afwijking in zoverre van het vierde lid maakt de beheerder van de beleggingsinstelling het levenslooploon op verzoek van de werknemer over naar de werknemer indien geen inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de wet kan worden aangewezen; in dit geval wordt de beheerder van de beleggingsinstelling als inhoudingsplichtige aangemerkt.
Artikel 5.6 Maximale opbouw in een jaar
1. Het per kalenderjaar ingehouden loon ingevolge een levensloopregeling bedraagt:
a. indien aan het begin van het kalenderjaar het levenslooploon minder bedraagt dan 2,1 maal het loon op jaarbasis gerelateerd aan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten loon: ten hoogste 12% van het loon in het kalenderjaar;
b. indien aan het begin van het kalenderjaar het levenslooploon gelijk is aan of meer bedraagt dan 2,1 maal het loon op jaarbasis gerelateerd aan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten loon: nihil.
2. Voor zover het ingevolge de levensloopregeling ingehouden loon uitgaat boven hetgeen ingevolge het eerste lid is toegestaan en dit ingehouden loon in hetzelfde kalenderjaar door de instelling waarbij de levensloopregeling is ondergebracht wordt teruggestort naar de inhoudingsplichtige en deze de terugstorting als loon uitkeert aan de werknemer, wordt aangenomen dat is gebleven binnen de begrenzingen van het eerste lid.
3. Voor de toepassing van het eerste lid mag een loonsverlaging buiten beschouwing blijven, voor zover deze het gevolg is van het aanvaarden van een deeltijdfunctie of het terugtreden naar een lager gekwalificeerde functie, in de periode die aanvangt 10 jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum. De eerste volzin is bij een loonsverlaging die het gevolg is van het aanvaarden van een deeltijdfunctie uitsluitend van toepassing, voor zover de omvang van het dienstverband na het aanvaarden van de deeltijdfunctie niet lager is dan 50% van de omvang van het dienstverband aan het eind van de periode direct voorafgaande aan de aanvang van de in de eerste volzin bedoelde periode.
4. Voor de toepassing van de in dit artikel gestelde grenzen worden de aanspraken die zijn opgebouwd bij een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap mede in aanmerking genomen, tenzij deze aanspraken met toepassing van artikel 5.8 geacht worden te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige dan een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap.
Artikel 5.7 Toegestane aangroei boven het plafond bij een levenslooprekening, bij een levensloopverzekering en bij een levenslooprecht van deelneming
Ook indien bij het begin van het kalenderjaar de in artikel 5.6 bedoelde begrenzing op basis waarvan wordt beoordeeld of in het kalenderjaar nog aanspraken ingevolge een levensloopregeling kunnen worden opgebouwd is bereikt, leiden de nadien op de levenslooprekening gekweekte inkomsten en daarmee behaalde rendementen, de nadien bij een levensloopverzekering behaalde rendementen en de nadien met een levenslooprecht van deelneming behaalde rendementen niet tot de constatering dat de regeling niet meer voldoet aan de eisen die worden gesteld aan een levensloopregeling.
Artikel 5.8 Wijze van beschikken over het levenslooptegoed
1. Over de ingevolge een levensloopregeling opgebouwde voorziening mag worden beschikt ten behoeve van loon tijdens een verlofperiode dat, tezamen met het daarnaast van de inhoudingsplichtige genoten loon, niet uitgaat boven het laatstgenoten loon. In afwijking in zoverre van de eerste volzin mag niet over de ingevolge een levensloopregeling opgebouwde voorziening worden beschikt ten behoeve van de aanvulling van loon dat is verlaagd tijdens een periode van ziekte of arbeidsongeschiktheid.
2. In geval van overlijden van de werknemer kan de tegenwaarde van de aanspraak:
a. als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van de werknemer ter beschikking van de erfgenamen van de werknemer worden gesteld ingeval de overleden werknemer bij het begin van het kalenderjaar nog niet de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt;
b. als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemer ter beschikking van de erfgenamen van de werknemer worden gesteld ingeval de overleden werknemer bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt.
3. Bij aanvaarding van een nieuwe dienstbetrekking worden de aanspraken ingevolge een levensloopregeling die door de werknemer zijn opgebouwd bij een gewezen inhoudingsplichtige, geacht te zijn opgebouwd bij de inhoudingsplichtige bij wie de werknemer in dienst treedt, tenzij bij deze inhoudingsplichtige geen aanspraken ingevolge een levensloopregeling worden opgebouwd of de bij de gewezen inhoudingsplichtige opgebouwde aanspraken reeds geacht worden te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige bij wie de werknemer in dienstbetrekking staat.
4. Indien de werknemer uitkeringen ontvangt in overeenstemming met de levensloopregeling, worden deze als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in aanmerking genomen. In afwijking van de eerste volzin wordt de uitkering aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking:
a. ingeval de werknemer bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt;
b. in geval van afkoop bij beëindiging van de dienstbetrekking.
5. Indien in strijd met de levensloopregeling geheel of gedeeltelijk over het levenslooploon wordt beschikt, wordt de gehele aanspraak ingevolge de levensloopregeling aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemer.
6. Het vijfde lid is niet van toepassing voor zover een aanspraak ingevolge een levensloopregeling wordt omgezet in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling die na de omzetting nog blijft binnen de in of krachtens hoofdstuk IIB van de wet gestelde begrenzingen.
Artikel 5.9 Kredietfaciliteit
Indien het ingevolge artikel 5.8, eerste lid, opgenomen bedrag het op dat moment aanwezige tegoed overtreft, kan het negatieve saldo - uitgezonderd de daarover verschuldigde rente - met inachtneming van de in artikel 5.6 gestelde begrenzingen via een inhouding op het loon worden aangevuld, in welk geval deze aanvulling wordt aangemerkt als het opbouwen van een voorziening als bedoeld in artikel 5.2.
Artikel 5.10 Opgebouwde voorziening bij het ingaan van het ouderdomspensioen
Voor de toepassing van artikel 19g, achtste lid, van de wet wordt het ouderdomspensioen van een werknemer geacht niet te zijn ingegaan indien het niet meer dan voor een deel is ingegaan.
Artikel 5.11 Aangewezen buitenlandse aanbieders
1. Als kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 19g, vierde lid, onderdeel d, van de wet kan door de Minister worden aangewezen een kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling die wettelijk bevoegd is diensten naar Nederland te verrichten.
2. Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling zich tegenover de Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, te verplichten om met betrekking tot de aanspraken ingevolge een door deze kredietinstelling, deze verzekeraar of deze beheerder van een beleggingsinstelling uitgevoerde levensloopregeling, bedoeld in artikel 19g van de wet, inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van deze levensloopregeling en jegens de ontvanger een in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van artikel 5.3, vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 5.4, vijfde lid, of artikel 5.5, vijfde lid. In afwijking van de eerste volzin behoeft een in een andere lidstaat van de Europese Unie of in IJsland of Noorwegen gevestigde kredietinstelling, verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling jegens de ontvanger geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze kredietinstelling, deze verzekeraar of deze beheerder van een beleggingsinstelling, onder door de Minister te stellen voorwaarden, ingevolge een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die volzin bedoelde belasting.
3. De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het tweede lid bedoelde zekerheid niet door de kredietinstelling, de verzekeraar of de beheerder van een beleggingsinstelling maar door de werknemer of de gewezen werknemer wordt gesteld, waarbij deze tevens de mogelijkheid heeft zekerheid te stellen door middel van verpanding van de aanspraken ingevolge een levensloopregeling aan de ontvanger, mits de kredietinstelling, onderscheidenlijk de verzekeraar of de beheerder van een beleggingsinstelling instemt met deze verpanding.
4. De aanwijzing kan door de Minister worden ingetrokken wanneer de kredietinstelling, de verzekeraar of de beheerder van een beleggingsinstelling niet meer aan de verplichtingen met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen of het stellen van zekerheid voldoet of niet aan een juiste wijze van uitvoering van een verpanding of van de in het derde lid bedoelde overeenkomst inzake aansprakelijkheid meewerkt.
5. Indien de aanwijzing wordt ingetrokken, worden de aanspraken ingevolge een levensloopregeling niet op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemers of gewezen werknemers, of indien een werknemer of gewezen werknemer is overleden, van de gerechtigden tot de aanspraken, indien de aanspraken onder door de Minister te stellen voorwaarden alsnog overgaan op een kredietinstelling, een verzekeraar of een beheerder van een beleggingsinstelling van een levensloopregeling die voldoet aan de in artikel 19g, vierde lid, van de wet gestelde voorwaarden.
6. De Minister maakt het aanwijzen als een kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling als bedoeld in het eerste lid, op een daartoe geschikte wijze publiek bekend. Indien de Minister een aanwijzing intrekt, maakt hij die intrekking ook op een daartoe geschikte wijze publiek bekend.
Hoofdstuk 6 Tarief (hoofdstuk III van de wet)
Artikel 6.1 Afwijkend loontijdvak bij een werknemer die doorgaans op minder dan vijf dagen werkzaam is
Ten aanzien van de werknemer die doorgaans op minder dan vijf dagen per week werkzaam is, wordt in afwijking in zoverre van artikel 25, eerste lid, van de wet, als loontijdvak aangemerkt:
a. indien het loon per week wordt uitbetaald: de week;
b. indien het loon per vier weken wordt uitbetaald: het tijdvak van vier weken;
c. indien het loon per maand wordt uitbetaald: de maand.
Artikel 6.2 Afwijkend loontijdvak bij een werknemer met vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of daarmee overeenkomende aanspraken
1. Ten aanzien van de werknemer wiens loon mede omvat de waarde van regelmatig bij de betaling van het loon verstrekte vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of van daarmee overeenkomende aanspraken, wordt in afwijking in zoverre van artikel 25, eerste lid, van de wet, als loontijdvak aangemerkt:
a. ingeval op jaarbasis aanspraken worden verleend voor 20 of meer vakantiedagen: een door vermenigvuldiging met de factor 260/230 verlengd loontijdvak;
b ingeval op jaarbasis aanspraken worden verleend voor 19 of minder vakantiedagen: een door vermenigvuldiging met de factor 260/245 verlengd loontijdvak.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het aantal vakantiedagen in aanmerking genomen tot het krachtens de publiekrechtelijke regeling of de collectieve arbeidovereenkomst voor een volwassen werknemer geldende aantal zonder rekening te houden met feestdagen en met extra vakantiedagen die aan de werknemer worden toegekend in verband met zijn leeftijd of de duur van zijn dienstverband.
Artikel 6.3 Afwijkend loontijdvak bij sommige studenten en scholieren
1. Ten aanzien van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer die met betrekking tot een kalenderkwartaal als student of scholier wordt aangemerkt en die schriftelijk, gedagtekend en ondertekend te kennen heeft gegeven dat te zijnen aanzien het kwartaal als loontijdvak wordt aangemerkt, kan, in afwijking in zoverre van artikel 25, eerste lid, van de wet, voor loonbetalingen waarvan het inhoudingstijdstip in dat kwartaal is gelegen, dat kwartaal als loontijdvak worden aangemerkt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt met betrekking tot een kalenderkwartaal als student of scholier aangemerkt:
a. de werknemer die bij het begin van het kalenderkwartaal recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
b. de werknemer die bij het begin van het kalenderkwartaal recht heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;
c. de werknemer voor wie bij het begin van het kalenderkwartaal recht bestaat op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet;
d. de werknemer die bij het begin van het kalenderkwartaal staat ingeschreven bij een onderwijsinstelling waar hij een voltijdse opleiding volgt en die inwoner is van een lidstaat van de Europese Unie, van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of van Zwitserland en die in het bezit is van een door de Minister aangewezen internationale studentenkaart.
3. Voor de toepassing van het eerste lid bewaart de inhoudingsplichtige bij zijn loonadministratie een schriftelijke door de werknemer gedagtekende en ondertekende verklaring dat te zijnen aanzien het kwartaal als loontijdvak kan worden aangemerkt, alsmede:
a. ingeval het tweede lid, onderdeel a of b, van toepassing is: het correspondentienummer;
b. ingeval het tweede lid, onderdeel c, van toepassing is: het registratienummer;
c. ingeval het tweede lid, onderdeel d, van toepassing is: een kopie van de internationale studentenkaart.
4. Indien in het kwartaal meer dan eens loon wordt verstrekt, wordt de op een inhoudingstijdstip verschuldigde belasting bepaald op de belasting die is verschuldigd over het in dat kwartaal in totaal verstrekte loon, verminderd met de reeds ingehouden belasting.
5. Bij toepassing van dit artikel is in geval van twee opeenvolgende dienstbetrekkingen artikel 23 van de wet niet van toepassing.
Artikel 6.4 Toepassing tabel bijzondere beloningen bij wisseling van werkgever binnen een samenhangende groep inhoudingsplichtigen
Ingeval de inhoudingsplichtige van de werknemer en de zonder onderbreking voorafgaande inhoudingsplichtige van de werknemer behoren tot een samenhangende groep inhoudingsplichtigen in de zin van artikel 27e van de wet, wordt de werknemer voor de toepassing van artikel 26, vierde lid, van de wet geacht het van deze inhoudingsplichtigen genoten loon van één inhoudingsplichtige te hebben genoten.
Hoofdstuk 7 Wijze van heffing (hoofdstuk IV van de wet)
Artikel 7.1 In de onderneming van de ouder werkzame kinderen
(GERESERVEERD)
Artikel 7.2 Loonstaat
1. De inhoudingsplichtige legt voor iedere werknemer voor de eerste loonverstrekking in het kalenderjaar een loonstaat aan en houdt deze vervolgens bij. De loonstaat wordt opgemaakt overeenkomstig het door de inspecteur verstrekte model. De inhoudingsplichtige mag een van het model afwijkende loonstaat gebruiken, mits deze ten minste de mogelijkheid biedt op duidelijke wijze dezelfde gegevens te administreren als het model.
2. De inhoudingsplichtige wordt geacht aan het eerste lid te voldoen ingeval hij met behulp van elektronische apparatuur alle van belang zijnde gegevens vastlegt en hij die gegevens op elk gewenst tijdstip op schrift in de vorm van een van de in het eerste lid bedoelde loonstaten ter inzage kan verstrekken.
3. De inspecteur kan onder door hem te stellen voorwaarden ermee instemmen dat de inhoudingsplichtige de op de loonstaat te vermelden gegevens op een andere dan de in het eerste of het tweede lid bedoelde wijze administreert. De instemming kan te allen tijde worden ingetrokken indien de administratie niet zodanig is ingericht dat een deugdelijke controle gewaarborgd is.
4. De inhoudingsplichtige ontleent de in het hoofd van de loonstaat te vermelden gegevens aan:
a. de laatstelijk door de werknemer op grond van artikel 7.9 verstrekte informatie;
b. de door de werknemer of de Belastingdienst verstrekte opgave van het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer.
5. In afwijking in zoverre van het vierde lid, aanhef en onderdeel a, vermeldt de inhoudingsplichtige in het hoofd van de loonstaat de gegevens die hem bekend zijn:
a. indien hij weet dat de laatstelijk door de werknemer op grond van artikel 7.9 verstrekte informatie onjuist is;
b. zolang de werknemer geen informatie als bedoeld in artikel 7.9 heeft verstrekt;
c. indien de werknemer geen informatie als bedoeld in artikel 7.9 hoeft te verstrekken.
6. De inhoudingsplichtige houdt, behalve in de gevallen, bedoeld in artikel 26b van de wet, de belasting in aan de hand van de gegevens, vermeld in het hoofd van de loonstaat.
7. De inhoudingsplichtige houdt de loonadministratie op de plaats waar hij in Nederland kantoor houdt of, indien zodanig kantoor niet wordt gehouden, op de plaats waar hij in Nederland woont of gevestigd is, of op de plaats waar hij in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf of beroep of een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger heeft. Bij gebreke daarvan houdt hij de loonadministratie onder zijn berusting. De inspecteur kan een andere plaats aanwijzen.
8. Ingeval de loonberekening door derden wordt uitgevoerd met behulp van mechanische of elektronische apparatuur, kan de Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, bepalen dat de loonadministratie op een andere plaats wordt bewaard.
9. Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van de werknemer die uitkeringen geniet ingevolge de Wet werk en bijstand, de Wet investeren in jongeren of de Wet werk en inkomen kunstenaars.
Artikel 7.3 Administratie uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdelen m en o, van de wet
1. De inhoudingsplichtige administreert bij de loonadministratie de gegevens met betrekking tot uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdelen m en o, van de wet.
2. De inhoudingsplichtige kan de in het eerste lid bedoelde gegevens op een andere plaats administreren dan bij de loonadministratie, mits:
a. hij dit onder vermelding van de nieuwe bewaarplaats vooraf meldt aan de inspecteur, en
b. de gegevens op verzoek van de inspecteur voor controle beschikbaar komen op de plaats waar de loonadministratie wordt gevoerd.
Artikel 7.4 Jaaropgaaf
1. De inhoudingsplichtige verstrekt aan de werknemer een jaaropgaaf.
2. Ten aanzien van de werknemer van wie in verband met gemoedsbezwaren geen premie voor de volksverzekeringen is geheven, bevat de jaaropgaaf de mededeling dat in plaats van premie voor de volksverzekeringen tot eenzelfde bedrag premievervangende belasting is ingehouden.
Artikel 7.5 Identificatieplicht
1. De inhoudingsplichtige stelt voor de datum van aanvang van de werkzaamheden van de werknemer, of voor de aanvang van de werkzaamheden indien de dienstbetrekking is overeengekomen op de datum waarop de werkzaamheden aanvangen, de identiteit van de werknemer vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht en houdt een afschrift van dat document voor controle beschikbaar bij de loonadministratie.
2. Indien uit het afschrift van het in het eerste lid bedoelde document niet de aard en het nummer van dat document blijkt, administreert de inhoudingsplichtige de aard en het nummer van dat document bij de loonadministratie.
3. De inspecteur kan, al dan niet onder door hem te stellen voorwaarden, bepalen dat de in dit artikel bedoelde gegevens en afschriften op een andere plaats worden bewaard.
4. De inhoudingsplichtige bewaart de in dit artikel bedoelde gegevens en afschriften ten minste vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is geëindigd.
Artikel 7.6 Eerstedagsmelding
1. De eerstedagsmelding, bedoeld in artikel 28, onderdeel f, van de wet, wordt langs elektronische weg gedaan.
2. Ingeval met toepassing van artikel 20, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 voor de loonbelasting ontheffing is verleend van de in het tweede lid van dat artikel genoemde verplichting tot het doen van aangifte langs elektronische weg, wordt, in afwijking van het eerste lid, de eerstedagsmelding gedaan door het invullen, ondertekenen en inleveren of toezenden van het door de inspecteur uitgereikte of toegezonden meldingsformulier.
3. De eerstedagsmelding bevat:
a. het loonheffingennummer van de inhoudingsplichtige;
b. het burgerservicenummer van de werknemer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer of, bij het ontbreken van deze nummers, een uniek personeelsnummer;
c. de naam van de werknemer;
d. de geboortedatum van de werknemer;
e. de datum van aanvang van de werkzaamheden.
Ingeval de eerstedagsmelding ingevolge het tweede lid met een meldingsformulier wordt gedaan, bevat de eerstedagsmelding tevens de naam van de inhoudingsplichtige.
4. De vorige leden zijn niet van toepassing ingeval de werknemer zijn werkzaamheden aanvangt bij een inhoudingsplichtige die met de zonder onderbreking voorafgaande inhoudingsplichtige van de werknemer behoort tot dezelfde samenhangende groep inhoudingsplichtigen in de zin van artikel 27e van de wet.
Artikel 7.7 Einde inhoudingsplicht
(GERESERVEERD)
Artikel 7.8 Afwijkende regels met betrekking tot de verplichting tot het indienen van een correctiebericht
1. Indien degene die is opgehouden inhoudingsplichtige te zijn binnen de in artikel 28a, eerste lid, van de wet bedoelde termijn van vijf jaren constateert dat hij een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan, is hij verplicht binnen acht weken na deze constatering door middel van een correctiebericht alsnog de juiste en volledige gegevens te verstrekken.
2. Indien de inspecteur ten aanzien van degene die is opgehouden inhoudingsplichtige te zijn binnen de in artikel 28a, tweede lid, van de wet bedoelde termijn van vijf jaren constateert dat deze een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan, kan hij deze verplichten binnen een door hem te stellen termijn door middel van een correctiebericht alsnog de juiste en volledige gegevens te verstrekken.
3. Voor de inhoudingsplichtige voor wie het tijdvak waarover de loonbelasting moet worden betaald een kalenderhalfjaar of kalenderjaar is, geldt in afwijking in zoverre van artikel 28a, eerste lid, van de wet dat het correctiebericht met de juiste en volledige gegevens binnen acht weken na de constatering van de onjuistheid of onvolledigheid moet worden verstrekt.
4. Ten aanzien van de inhoudingsplichtige voor wie het tijdvak waarover de loonbelasting moet worden betaald een kalenderhalfjaar of kalenderjaar is, geldt in afwijking in zoverre van artikel 28a, tweede lid, van de wet dat het correctiebericht met de juiste en volledige gegevens binnen een door de inspecteur te stellen termijn moet worden verstrekt.
5. Indien een correctiebericht betrekking heeft op een aangifte over een tijdvak in een verstreken kalenderjaar kan:
a. de inhoudingsplichtige, in afwijking van artikel 28a, eerste lid, van de wet, dat correctiebericht binnen acht weken na de constatering van de onjuistheid of onvolledigheid los van een aangifte aan de inspecteur toezenden;
b. de inspecteur, in afwijking van artikel 28a, tweede lid, van de wet, de inhoudingsplichtige verplichten dat correctiebericht al dan niet gelijktijdig met een aangifte binnen een door hem te stellen termijn aan hem toe te zenden.
Artikel 7.9 Opgave van gegevens door de werknemer
1. De werknemer verstrekt voor de datum van aanvang van de werkzaamheden, of voor de aanvang van de werkzaamheden indien de dienstbetrekking is overeengekomen op de datum waarop de werkzaamheden aanvangen, aan de inhoudingsplichtige schriftelijk, gedagtekend en ondertekend:
a. zijn naam met voorletters;
b. zijn geboortedatum;
c. zijn burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, zijn sociaal-fiscaalnummer;
d. zijn adres met postcode;
e. zijn woonplaats en, ingeval hij niet in Nederland woont, zijn woonland en regio.
Ingeval de werknemer geen werkzaamheden verricht, wordt de in de vorige volzin bedoelde opgave gedaan voordat de werknemer loon van de inhoudingsplichtige geniet.
2. De heffingskorting wordt slechts toegepast ingeval de werknemer daartoe een schriftelijk, gedagtekend en ondertekend verzoek aan de inhoudingsplichtige heeft gedaan. Het verzoek geldt tot het tijdstip waarop de werknemer het verzoek schriftelijk, gedagtekend en ondertekend intrekt.
3. De inhoudingsplichtige bewaart de in de vorige leden bedoelde gegevens ten minste vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is geëindigd.
4. De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van:
a. de werknemer die uitkeringen geniet ingevolge de Wet werk en bijstand of de Wet investeren in jongeren;
b. de werknemer die uitkeringen geniet ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars;
c. de werknemer die uitkeringen geniet wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid of uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet, indien degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat of laatstelijk heeft gestaan, de voor de heffing van de belasting vereiste gegevens, daaronder begrepen het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer, schriftelijk mededeelt aan de inhoudingsplichtige;
d. de in Nederland wonende werknemer die de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt en loon uit vroegere dienstbetrekking geniet indien de inhoudingsplichtige weet dat de werknemer tevens een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of een uitkering of een inkomensvoorziening ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten geniet;
e. de in Nederland wonende werknemer die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, of loon uit vroegere dienstbetrekking geniet waarin niet zijn begrepen de uitkeringen ingevolge de Algemene Ouderdomswet;
f. de in Nederland wonende werknemer die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en loon geniet in de vorm van uitkeringen ingevolge de Algemene Ouderdomswet of loon uit vroegere dienstbetrekking geniet waarin zijn begrepen de uitkeringen ingevolge de Algemene Ouderdomswet;
g. de werknemer die loon geniet in de vorm van een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 10 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten.
5. Indien de inhoudingsplichtige niet bekend is met het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer van de in het vierde lid bedoelde werknemer, verzoekt de inhoudingsplichtige voor de eerste loonverstrekking de werknemer om opgave van zijn burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, zijn sociaal-fiscaalnummer. De werknemer doet deze opgave voor de eerste loonverstrekking toekomen aan de inhoudingsplichtige.
Artikel 7.10 Uitzonderingen bij samenhangende groep inhoudingsplichtigen
1. De artikelen 7.5 en 7.9 zijn niet van toepassing ingeval de werknemer zijn werkzaamheden aanvangt bij een inhoudingsplichtige die met de zonder onderbreking voorafgaande inhoudingsplichtige van de werknemer behoort tot dezelfde samenhangende groep inhoudingsplichtigen in de zin van artikel 27e van de wet.
2. Zodra de inhoudingsplichtige en de zonder onderbreking voorafgaande inhoudingsplichtigen van de werknemer niet langer tot dezelfde samenhangende groep inhoudingsplichtigen behoren, zijn de artikelen 7.5 en 7.9 alsnog van toepassing alsof de inhoudingsplichtige op dat moment ten aanzien van de werknemer inhoudingsplichtige wordt en de werknemer op dat moment zijn werkzaamheden aanvangt.
3. Het tweede lid is niet van toepassing indien de ten aanzien van de werknemer van belang zijnde stukken, bedoeld in de artikelen 7.5 en 7.9, aan de inhoudingsplichtige zijn overgedragen. Artikel 7.5, vierde lid, en artikel 7.9, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 8 Heffing van de inhoudingsplichtige (hoofdstuk V van de wet)
Artikel 8.1 Uitkeringen van publiekrechtelijke aard
Als uitkeringen van publiekrechtelijke aard die buiten aanmerking worden gelaten in het kader van de heffing van andere belastingen of in het kader van andere wettelijke regelingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel c, van de wet worden aangewezen:
a. uitkeringen ingevolge de Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen;
b. tegemoetkomingen ingevolge artikel 10 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en
gehandicapten.
Artikel 8.2 Afgifte EVC-verklaringen
De verklaring, bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdeel d, van de wet, wordt afgegeven door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Artikel 8.3 Aangewezen regio’s uitgezonden werknemers
1. Als regio als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel c, onder 4º, van het besluit worden aangewezen:
a. de landen in Azië (waaronder Hong Kong en het gedeelte van Turkije dat ten oosten van de Bosporus is gelegen);
b. de landen in Afrika;
c. de landen in Latijns Amerika (waaronder Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden);
d. de volgende landen in Europa: Albanië, Armenië, Azerbeidzjan, Belarus, Bosnië en Herzegovina, Bulgarije, Estland, Georgië, Hongarije, Kosovo, Kroatië, Letland, Litouwen, Macedonië, Moldavië, Montenegro, Oekraïne, Polen, Roemenië, Rusland, Servië, Slovenië, Slowakije en Tsjechië.
2. Onder de in het eerste lid genoemde landen worden begrepen gebieden gelegen buiten de territoriale wateren van die landen waar deze in overeenstemming met het internationale recht soevereine rechten kunnen uitoefenen.
Artikel 8.4 Verhuizing in het kader van de dienstbetrekking
1. Voor de toepassing van artikel 31a, tweede lid, onderdeel f, van de wet verhuist de werknemer in ieder geval in het kader van de dienstbetrekking ingeval hij binnen twee jaar na de aanvaarding van een nieuwe dienstbetrekking of na overplaatsing binnen de bestaande dienstbetrekking door de verhuizing de afstand tussen zijn woning en de plaats van zijn dienstbetrekking met ten minste 60% verkleint terwijl tot die verhuizing de afstand tussen zijn woning en de plaats van zijn dienstbetrekking ten minste 25 kilometer bedroeg.
2. Onder afstand als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan de afstand gemeten langs de meest gebruikelijke weg.
Artikel 8.5 Verstrekkingen aan anderen dan eigen werknemers
Als eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 32ab, eerste lid, van de wet worden aangewezen:
a. voordelen uit spaarsystemen en goederen of diensten, in de promotionele sfeer;
b. verstrekkingen die tegelijkertijd en voor dezelfde gelegenheid aan de eigen werknemers zijn verstrekt.
Artikel 8.6 Niet-drukkende uitkering, bijdrage of premie ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding
1. Voor de toepassing van artikel 32ba van de wet wordt een uitkering, een bijdrage of een premie eveneens beschouwd niet te drukken op een inhoudingsplichtige voor zover de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat hij ter zake op een later moment bedragen van werknemers gaat inhouden of van andere inhoudingsplichtigen bijdragen of premies voldaan gaat krijgen.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde inhouding of voldoening niet binnen een jaar na het in artikel 32ba, tweede lid, van de wet bedoelde tijdstip heeft plaatsgevonden, wordt de uitkering, de bijdrage of de premie op dat moment geacht op de inhoudingsplichtige te drukken.
Artikel 8.7 Geen regeling voor vervroegde uittreding
1. Een regeling ingevolge welke de jaarlijkse arbeidsduur ten opzichte van de jaarlijkse arbeidsduur in het voorafgaande kalenderjaar met ten hoogste 50% wordt verminderd, wordt niet aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba van de wet. De eerste volzin is niet van toepassing indien:
a. de arbeidsduur meer dan 50% lager is dan de arbeidsduur in het laatste kalenderjaar voorafgaand aan het begin van de periode die aanvangt 10 jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum, of
b. anders dan als gevolg van ziekte, arbeidsongeschiktheid of jaarlijks vakantieverlof, per week minder dan 50% van de arbeidsduur per week zoals die gold in het laatste kalenderjaar, bedoeld in onderdeel a, feitelijk pleegt te worden gewerkt.
2. Een regeling die uitsluitend voorziet in uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet, wordt niet aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba van de wet, indien:
a. deze uitkeringen naar aard, strekking, omvang en uitkeringsduur overeenkomen met de uitkeringen ingevolge aanspraken als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de wet, en
b. werknemers die deze uitkeringen genieten in de periode van de uitkeringen geen uitkeringen ter zake van dezelfde dienstbetrekking genieten ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de wet.
Hoofdstuk 9 Aanvullende regelingen (hoofdstuk VI van de wet)
Artikel 9.1 Door tussenkomst van de inhoudingsplichtige uitbetaalde uitkeringen ingevolge de sociale verzekeringswetten
Degene tot wie een werknemer in dienstbetrekking staat - of, indien krachtens artikel 8 van de wet een ander als inhoudingsplichtige is aangewezen, die ander - wordt geacht de uitkeringen ingevolge de sociale verzekeringswetten te verstrekken die door zijn tussenkomst worden uitbetaald.
Artikel 9.2 Berekening van de belasting bij aanvullingen op uitkeringen ingevolge de sociale verzekeringswetten
Degene tot wie een werknemer in dienstbetrekking staat - of, indien krachtens artikel 8 van de wet een ander als inhoudingsplichtige is aangewezen, die ander - berekent de belasting over de door hem verstrekte aanvullingen op uitkeringen ingevolge de sociale verzekeringwetten over het gezamenlijk bedrag en brengt op de aldus berekende belasting in mindering de op de uitkeringen ingehouden belasting.
Artikel 9.3 Meerdere gevallen van loon uit vroegere dienstbetrekking
Een inhoudingsplichtige die aan een of meer werknemers loon uit een vroegere dienstbetrekking - niet zijnde uitkeringen ingevolge de Wet werk en bijstand of de Wet investeren in jongeren - verstrekt, wordt ook geacht te verstrekken:
a. het loon uit een vroegere dienstbetrekking dat door zijn tussenkomst wordt uitbetaald;
b. de uit de vroegere dienstbetrekking genoten aanspraak op uitkeringen ingevolge een ziektekostenregeling.
Artikel 9.4 Samenvoeging van loon
1. Een inhoudingsplichtige wordt in de gevallen, bedoeld in de artikelen 9.1 en 9.3, alsmede indien hij loon uit meer dan een vroegere dienstbetrekking verstrekt, geacht het totale bedrag aan loon te verstrekken uit een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de samenloop van:
a. een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 10 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten en ander loon uit vroegere dienstbetrekking dat de inhoudingsplichtige verstrekt;
b. een uitkering ter zake van een afkoop als bedoeld in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en ander loon uit vroegere dienstbetrekking dat de inhoudingsplichtige verstrekt.
Artikel 9.5 Loon over een ander tijdvak dan het regelmatig wederkerende loon
1. Indien een inhoudingsplichtige aan de werknemer loon verstrekt over een ander tijdvak dan dat waarover hij het regelmatig wederkerende loon verstrekt, wordt naar het loon over dat andere tijdvak verschuldigde belasting, ter keuze van de inhoudingsplichtige, berekend hetzij door toepassing van de tabel voor bijzondere beloningen, hetzij volgens het tweede en het derde lid.
2. De belasting naar het loon over het andere tijdvak is gelijk aan het verschil van:
a. de belasting die op het tijdstip waarop het loon over het andere tijdvak wordt verstrekt, verschuldigd zou zijn indien op dat tijdstip tevens werd verstrekt het loon over de met dat andere tijdvak geheel of gedeeltelijk samenvallende tijdvakken van het regelmatig wederkerende loon, en
b. de belasting die op het tijdstip waarop het loon over het andere tijdvak wordt verstrekt, verschuldigd zou zijn indien op dat tijdstip uitsluitend werd verstrekt het loon over de met dat andere tijdvak geheel of gedeeltelijk samenvallende tijdvakken van het regelmatig wederkerende loon.
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdelen a en b, wordt als loontijdvak aangemerkt een tijdvak dat even groot is als de gezamenlijke met het andere tijdvak geheel of gedeeltelijk samenvallende tijdvakken van het regelmatig wederkerende loon.
4. Ingeval regelmatig wederkerend loon wordt verstrekt over tijdvakken van verschillende duur die gedeeltelijk samenvallen, wordt slechts het loon over het kortste van die tijdvakken als regelmatig wederkerend loon beschouwd.
5. Ingeval een inhoudingsplichtige loon uit meer dan een vroegere dienstbetrekking verstrekt of geacht wordt te verstrekken, wordt de belasting naar het loon over het andere tijdvak - indien dit, afgezien van het vierde lid, regelmatig wederkerend loon is - steeds berekend volgens het tweede en het derde lid.
Artikel 9.6 Informatieplicht bij loon van derde
Ingeval de in te houden belasting mede afhankelijk is van loon dat is verstrekt of geacht wordt te zijn verstrekt door een derde, of van loon van een derde dat door de inhoudingsplichtige geacht wordt te zijn verstrekt, deelt die derde de van belang zijnde gegevens alsmede het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer van de werknemer, schriftelijk mede aan de inhoudingsplichtige.
Artikel 9.7 Nettoloon, gevolgd door periodieke afrekening
1. De inspecteur kan onder door hem te stellen voorwaarden ermee instemmen dat de inhoudingsplichtige met betrekking tot bepaalde categorieën werknemers voorlopig volstaat met uitbetaling van een geschat nettoloon, gevolgd door periodieke afrekening.
2. De inhoudingsplichtige rekent bij de laatste loonverstrekking in een tijdvak van ten hoogste drie maanden met de werknemer de belasting af die is verschuldigd ter zake van het in dat tijdvak aan de werknemer toekomende loon waarop de instemming betrekking heeft, met dien verstande dat bij de laatste loonverstrekking in een kalenderjaar steeds afrekening plaatsvindt. Daarbij wordt de verschuldigde belasting bepaald als ware het loon verstrekt op het tijdstip waarop de afrekening plaatsvindt en over het tijdvak waarop de afrekening betrekking heeft.
Hoofdstuk 10 Belastingheffing van artiesten en beroepssporters (hoofdstuk VII van de wet)
Artikel 10.1 Consumpties tijdens werktijd
(GERESERVEERD)
Artikel 10.2 Gageverklaring
1. De Belastingdienst verstrekt aan de inhoudingsplichtige het model van de gageverklaring met de daarbij behorende toelichting. De inhoudingsplichtige reikt dienovereenkomstig een gageverklaring met toelichting aan de artiest of beroepssporter uit:
a. zodra hij ten aanzien van de artiest of beroepssporter inhoudingsplichtige wordt;
b. op verzoek van de artiest of beroepssporter;
c. zodra hij weet dat zich een wijziging heeft voorgedaan in de gegevens die de artiest of beroepssporter in de laatstelijk ingeleverde gageverklaring heeft verstrekt en die wijziging tot gevolg heeft dat de artiest of beroepssporter een hoger bedrag aan belasting wordt verschuldigd.
2. De inhoudingsplichtige mag in plaats van het door de Belastingdienst verstrekte model van de gageverklaring gebruikmaken van een eigen model gageverklaring, mits dat model ten minste de gegevens bevat van het door de Belastingdienst verstrekte model, inclusief de gebruiksaanwijzing en de toelichting op de vragen.
3. De artiest of beroepssporter verzoekt de inhoudingsplichtige om uitreiking van een gageverklaring indien zich een wijziging voordoet in de eerder door hem verstrekte gegevens en die wijziging tot gevolg heeft dat een hoger bedrag aan belasting wordt verschuldigd.
4. De artiest of beroepssporter aan wie een gageverklaring is uitgereikt, is gehouden de daarbij gevraagde gegevens te verstrekken door de gageverklaring duidelijk, stellig en zonder voorbehoud ingevuld en ondertekend, in te leveren bij de inhoudingsplichtige. De artiest of beroepssporter levert de ingevulde en ondertekende gageverklaring in voor de eerste gageverstrekking.
5. De inhoudingsplichtige bewaart de gageverklaring tot ten minste vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin het optreden of de sportbeoefening heeft plaatsgevonden bij de loonadministratie. Desgevraagd doet de inhoudingsplichtige de gageverklaring aan de inspecteur toekomen binnen een door deze gestelde termijn.
Artikel 10.3 Loonstaat
1. De inhoudingsplichtige legt voor iedere artiest of beroepssporter voor de eerste gageverstrekking in het kalenderjaar een loonstaat aan en houdt deze vervolgens bij. De loonstaat wordt opgemaakt overeenkomstig het door de inspecteur verstrekte model. De inhoudingsplichtige mag een van het model afwijkende loonstaat gebruiken, mits deze ten minste de mogelijkheid biedt op duidelijke wijze dezelfde gegevens te administreren als het model.
2. De inhoudingsplichtige ontleent de in het hoofd van de loonstaat te vermelden gegevens aan:
a. de laatstelijk van de artiest of beroepssporter terugontvangen gageverklaring;
b. de door de in Nederland wonende artiest of beroepssporter verstrekte opgaaf van zijn burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, zijn sociaal-fiscaalnummer, of de door de inspecteur verstrekte opgaaf van dat nummer.
3. In afwijking in zoverre van het tweede lid, aanhef en onderdeel a, vermeldt de inhoudingsplichtige in het hoofd van de loonstaat de gegevens die hem bekend zijn:
a. indien hij weet dat de laatstelijk van de artiest of beroepssporter terugontvangen gageverklaring onjuiste gegevens bevat;
b. zolang hij niet de laatstelijk uitgereikte gageverklaring ingevuld van de artiest of beroepssporter heeft terugontvangen.
4. Artikel 7.2, tweede, derde, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. De inhoudingsplichtige houdt, behalve in de gevallen, bedoeld in artikel 35a, derde lid, van de wet, de belasting in aan de hand van de gegevens, vermeld in het hoofd van de loonstaat.
Artikel 10.4 Administratie kostenvergoedingen, verstrekkingen en aanspraken
1. De inhoudingsplichtige administreert bij de loonadministratie de gegevens met betrekking tot de aan de artiest of beroepssporter verstrekte kostenvergoedingen en verstrekkingen, voor zover deze niet tot de gage, bedoeld in artikel 35 van de wet, behoren, alsmede aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.
2. De inhoudingsplichtige kan de in het eerste lid bedoelde gegevens op een andere plaats administreren, mits:
a. hij dit onder vermelding van de nieuwe bewaarplaats vooraf meldt aan de inspecteur, en
b. de gegevens op verzoek van de inspecteur voor controle beschikbaar komen op de plaats waar de administratie wordt gevoerd.
Artikel 10.5 Jaaropgaaf
De inhoudingsplichtige verstrekt aan de artiest of beroepssporter een jaaropgaaf. Aan de niet in Nederland wonende artiest of beroepssporter verstrekt de inhoudingsplichtige een jaaropgaaf slechts op diens verzoek.
Artikel 10.6 Identificatieplicht
1. De inhoudingsplichtige stelt zodra de artiest of beroepssporter zijn werkzaamheden aanvangt diens identiteit vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht en houdt een afschrift van dat document voor controle beschikbaar bij de loonadministratie.
2. Artikel 7.5, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10.7 Uitzonderingen op de toepassing van artikel 10.3
1. Artikel 10.3 is niet van toepassing indien de in te houden belasting nihil bedraagt doordat:
a. de artiest of beroepssporter slechts vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 35, derde lid, onderdelen a, b en c, van de wet geniet, of
b. met betrekking tot het optreden of de sportbeoefening de individuele kostenvergoedingsbeschikking of de gezelschapskostenvergoedingsbeschikking, bedoeld in artikel 12a, zevende lid, van het besluit, wordt toegepast.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de inspecteur zulks ten aanzien van de inhoudingsplichtige bij voor bezwaar vatbare beschikking verklaart.
Hoofdstuk 11 Belastingheffing van buitenlandse gezelschappen (hoofdstuk VIIA van de wet)
Artikel 11.1 In Nederland wonende leden van het buitenlandse gezelschap
Indien tot een buitenlands gezelschap een lid behoort dat in Nederland woont, is met betrekking tot dat lid niet dit hoofdstuk, maar hoofdstuk 10 van toepassing.
Artikel 11.2 Consumpties tijdens werktijd
(GERESERVEERD)
Artikel 11.3 Gageverklaring
1. De Belastingdienst verstrekt aan de inhoudingsplichtige het model van de gageverklaring met de daarbij behorende toelichting. De inhoudingsplichtige reikt dienovereenkomstig een gageverklaring met toelichting aan de leider of vertegenwoordiger van een buitenlands gezelschap uit:
a. zodra hij ten aanzien van het gezelschap inhoudingsplichtige wordt;
b. op verzoek van de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap;
c. zodra hij weet dat zich een wijziging heeft voorgedaan in de gegevens die de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap in de laatstelijk ingeleverde gageverklaring heeft verstrekt en die wijziging tot gevolg heeft dat het gezelschap een hoger bedrag aan belasting wordt verschuldigd.
2. De inhoudingsplichtige mag in plaats van het door de Belastingdienst verstrekte model van de gageverklaring gebruikmaken van een eigen model gageverklaring, mits dat model ten minste de gegevens bevat van het door de Belastingdienst verstrekte model, inclusief de gebruiksaanwijzing en de toelichting op de vragen.
3. De leider of vertegenwoordiger van het gezelschap verzoekt de inhoudingsplichtige om uitreiking van een gageverklaring indien zich een wijziging voordoet in de eerder door hem verstrekte gegevens en die wijziging tot gevolg heeft dat een hoger bedrag aan belasting wordt verschuldigd.
4. De leider of vertegenwoordiger van het gezelschap aan wie een gageverklaring is uitgereikt, is gehouden de daarbij gevraagde gegevens te verstrekken door de gageverklaring duidelijk, stellig en zonder voorbehoud ingevuld en ondertekend, in te leveren bij de inhoudingsplichtige voor de eerste gageverstrekking.
5. De inhoudingsplichtige bewaart de gageverklaring ten minste vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin het optreden of de sportbeoefening heeft plaatsgevonden bij de loonadministratie. Desgevraagd doet de inhoudingsplichtige de gageverklaring aan de inspecteur toekomen binnen een door deze gestelde termijn.
Artikel 11.4 Loonstaat
1. De inhoudingsplichtige legt voor ieder buitenlands gezelschap voor de eerste gageverstrekking in het kalenderjaar een loonstaat aan en houdt deze vervolgens bij.
2. De loonstaat wordt opgemaakt overeenkomstig het door de inspecteur verstrekte model. De inhoudingsplichtige mag een van het model afwijkende loonstaat gebruiken, mits deze ten minste de mogelijkheid biedt op duidelijke wijze dezelfde gegevens te administreren als het model.
3. De inhoudingsplichtige ontleent de in het hoofd van de loonstaat te vermelden gegevens aan de laatstelijk van de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap terugontvangen gageverklaring.
4. In afwijking in zoverre van het derde lid vermeldt de inhoudingsplichtige in het hoofd van de loonstaat de gegevens die hem bekend zijn:
a. indien hij weet dat de laatstelijk van de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap terugontvangen gageverklaring onjuiste gegevens bevat;
b. zolang hij niet de laatstelijk uitgereikte gageverklaring ingevuld van de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap heeft terugontvangen.
5. Artikel 7.2, tweede, derde, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
6. De inhoudingsplichtige houdt, behalve in de gevallen, bedoeld in artikel 35h, derde lid, van de wet, de belasting in aan de hand van de gegevens, vermeld in het hoofd van de loonstaat.
Artikel 11.5 Administratie kostenvergoedingen, verstrekkingen en aanspraken
1. De inhoudingsplichtige administreert bij de loonadministratie de gegevens met betrekking tot de aan het buitenlandse gezelschap verstrekte kostenvergoedingen en verstrekkingen, voor zover deze niet tot de gage, bedoeld in artikel 35g van de wet, behoren, alsmede aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.
2. De inhoudingsplichtige kan de in het eerste lid bedoelde gegevens op een andere plaats administreren, mits:
a. hij dit onder vermelding van de nieuwe bewaarplaats vooraf meldt aan de inspecteur, en
b. de gegevens op verzoek van de inspecteur voor controle beschikbaar komen op de plaats waar de administratie wordt gevoerd.
Artikel 11.6 Identificatieplicht
1. De inhoudingsplichtige stelt zodra het buitenlandse gezelschap zijn werkzaamheden aanvangt de identiteit van een zo groot mogelijk deel, maar van ten minste het merendeel van de leden van het gezelschap vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht en houdt een afschrift van dat document voor controle beschikbaar bij de loonadministratie.
2. Artikel 7.5, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11.7 Uitzonderingen op de toepassing van artikel 11.4
1. Artikel 11.4 is niet van toepassing indien de in te houden belasting nihil bedraagt doordat:
a. het buitenlandse gezelschap slechts vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 35g, derde lid, onderdelen a, b en c, van de wet ontvangt, of
b. met betrekking tot het optreden of de sportbeoefening de gezelschapskostenvergoedingsbeschikking, bedoeld in artikel 12a, zevende lid, van het besluit, wordt toegepast.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de inspecteur zulks ten aanzien van de inhoudingsplichtige bij voor bezwaar vatbare beschikking verklaart.
Hoofdstuk 12 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 12.1 Overgangsregeling loonbelastingverklaring
1. Ten aanzien van de werknemer die op 31 december 2000 overeenkomstig de loonbelastingverklaring was ingedeeld in tariefgroep 0, wordt de belasting ingehouden zonder toepassing van de heffingskorting.
2. Ten aanzien van de werknemer die op 31 december 2000 overeenkomstig de loonbelastingverklaring was ingedeeld in tariefgroep 1, 2, 3, 4 of 5, wordt de belasting ingehouden met toepassing van de heffingskorting.
3. Het bepaalde in het eerste lid en tweede lid is van toepassing totdat de inhoudingsplichtige op grond van het bepaalde in artikel 65, eerste lid, onderdeel b of onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, zoals dat op 31 december 2006 luidde, aan de werknemer een loonbelastingverklaring moet uitreiken of totdat de werknemer op grond van artikel 7.9, tweede lid, een verzoek doet om toepassing van de heffingskorting of overeenkomstig deze bepaling verzoekt de heffingskorting niet meer toe te passen.
4. De laatstelijk van de werknemer terugontvangen loonbelastingverklaring, bedoeld in artikel 29, vierde lid, van de wet, zoals dat op 31 december 2006 luidde, wordt voor de toepassing van de heffingskorting aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 7.9, tweede lid, onderscheidenlijk de intrekking van een dergelijk verzoek.
5. De inhoudingsplichtige bewaart de in het vierde lid bedoelde loonbelastingverklaring ten minste vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is geëindigd bij de loonadministratie.
Artikel 12.2 Overgangsregeling niet-drukkende uitkering, bijdrage of premie ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding
1. Voor de toepassing van artikel 32ba, derde lid, van de wet, blijven bedragen die de inhoudingsplichtige van werknemers heeft ingehouden buiten aanmerking, voor zover deze bedragen ingevolge de op het moment van inhouding ter zake van deze inhouding geldende tekst van artikel 11 van de wet niet tot het loon behoren.
2. Voor de toepassing van artikel 32ba, derde lid, van de wet, blijven bijdragen en premies die de inhoudingsplichtige van andere inhoudingsplichtigen voldaan heeft gekregen buiten aanmerking, voor zover artikel 32ba, eerste lid, van de wet, bij die andere inhoudingsplichtigen niet van toepassing is op deze bijdragen en premies.
Artikel 12.3 Actuariële herrekening bij uitstel ingangsdatum
Voor de actuariële herrekening, bedoeld in de artikelen 38c en 38d van de wet, mag de in de regeling vastgestelde ingangsdatum worden vervangen door 1 januari 2006, indien de ingangsdatum in de regeling is vastgesteld op een eerdere datum dan 1 januari 2006.
Artikel 12.4 Overgangsregeling aanspraken ingevolge een verlofspaarregeling
Voor aanspraken ingevolge een regeling voor verlofsparen als bedoeld in artikel 11 van de wet, zoals dit op 31 december 2005 luidde, blijven de artikelen 12 tot en met 16 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, zoals deze op 31 december 2005 luidden, van toepassing, voor zover deze aanspraken niet zijn omgezet in aanspraken ingevolge een levensloopregeling.
Artikel 12.5 Verhoging maximale opbouw aanspraken ingevolge een levensloopregeling
In afwijking in zoverre van artikel 5.6 kunnen voor werknemers die op 31 december 2005 de leeftijd van 51 jaar maar niet de leeftijd van 56 jaar hebben bereikt, in het kalenderjaar meer aanspraken ontstaan dan overeenkomt met 12% van het loon van het jaar, voor zover de totale aanspraken aan het einde van het kalenderjaar door de in het kalenderjaar opgebouwde aanspraken een periode van extra verlof van 2,1 jaar niet te boven gaan.
Artikel 12.6 Toerekening van door afkoop pensioen ontstane aanspraken ingevolge een levensloopregeling aan andere inhoudingsplichtige
De met toepassing van artikel 109, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, zoals dit op 31 december 2010 luidde, ontstane aanspraken ingevolge een levensloopregeling worden geacht te zijn opgebouwd bij de inhoudingsplichtige tot wie de werknemer op het moment van het ontstaan van de aanspraken in dienstbetrekking stond. Indien de werknemer op het moment van het ontstaan van de aanspraken tot meer dan een inhoudingsplichtige in dienstbetrekking stond, worden de in de eerste volzin bedoelde aanspraken geacht te zijn opgebouwd bij de inhoudingsplichtige die in het loontijdvak waarin de afkoop plaatsvond bij de inhouding van loonbelasting de algemene heffingskorting heeft toegepast.
Artikel 12.7 Toepassing keuzeregime
(GERESERVEERD)
Artikel 12.8 Intrekking Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001
De Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 wordt ingetrokken.
Artikel 12.9 Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2011.
Artikel 12.10 Citeertitel
1. Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011.
2. De citeertitel kan worden afgekort tot: URLB 2011.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister van Financiën,
J.C. de Jager.
I Algemene toelichting
De Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB 1964) wordt met ingang van 1 januari 2011 door de introductie van de werkkostenregeling ingrijpend gewijzigd. In verband daarmee zouden veel wijzigingen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: de URLB 2001) moeten worden aangebracht. Daarom is ervoor gekozen een nieuwe uitvoeringsregeling op te stellen: de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (hierna: de URLB 2011).
In dat kader zijn ook de overige, niet met de werkkostenregeling samenhangende, bepalingen beoordeeld. Waar nodig is de tekst geactualiseerd en zijn met elkaar samenhangende artikelen samengevoegd. Voorts is voor de volgorde van de verschillende bepalingen aangesloten bij de volgorde waarin de bijbehorende delegatiebevoegdheden in de Wet LB 1964 zijn opgenomen. Tevens zijn enkele inhoudelijke aanpassingen en vereenvoudigingen aangebracht met betrekking tot de waardering van:
• huisvesting en inwoning op de werkplek;
• het rentevoordeel van personeelsleningen;
• het genot van dienstwoningen.
In de artikelsgewijze toelichting wordt nader op eventuele wijzigingen in de tekst van de desbetreffende bepaling ingegaan. Daarbij is in beginsel ook steeds het artikel van de Wet LB 1964 vermeld, waarop de bepaling is gebaseerd en - voor zover van toepassing- het artikel uit de URLB 2001 waaraan de tekst is ontleend. Verder kan worden opgemerkt dat de toelichtingen op (de wijzigingen van) de artikelen uit de URLB 2001 waaraan de bepalingen van de URLB 2011 zijn ontleend, de inmiddels gevormde jurisprudentie en het gepubliceerde beleid ook van belang blijven voor de URLB 2011. Het gepubliceerde beleid en het voorlichtingsmateriaal worden waar nodig aangepast aan de URLB 2011.
Als bijlage bij deze toelichting is een tweetal transponeringstabellen opgenomen.
Voor een aantal op een later moment nog in te voegen en daarom vooralsnog op gereserveerd gestelde artikelen geldt dat hiervoor thans geen adequate delegatie in de wet is opgenomen. Het is de bedoeling die artikelen op te nemen in de URLB 2011 zodra de bedoelde delegatiebevoegdheden in de wet zijn opgenomen.
II Artikelsgewijze toelichting
Hoofdstuk 1 Algemeen
Artikel 1.1 Reikwijdte
Deze bepaling noemt de bepalingen waaraan deze regeling uitvoering geeft. De tekst is ontleend aan artikel 1 van de URLB 2001, met dien verstande dat de bepaling is geactualiseerd.
Artikel 1.2 Definities
Deze bepaling, waarin voor de URLB 2011 van belang zijnde begrippen worden gedefinieerd, is grotendeels ontleend aan artikel 2 van de URLB 2001. Het begrip openbaar vervoer is niet meer gedefinieerd omdat dit begrip niet meer in de URLB 2011 gebruikt wordt.
Nieuw is de definitie van het begrip werkplek, die is opgenomen in het eerste lid, onderdeel f. Dit begrip is van belang voor een waardering lager dan de waarde in het economische verkeer van het genot van voorzieningen die geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikt of verbruikt worden. Dergelijke verstrekkingen, die in het algemeen verbonden zijn met de bedrijfsvoering van de werkgever, worden naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als loon ervaren, ook al kan sprake zijn van enig privévoordeel.
De werkplek is in dit kader gedefinieerd als iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt gebruikt en waarvoor de inhoudingsplichtige op grond van de Arbeidsomstandighedenwet verantwoordelijk is, met dien verstande dat - tenzij expliciet anders bepaald - niet als werkplek wordt aangemerkt een werkruimte gelegen in een woning, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of een woonwagen in de zin van artikel 1 van de Huisvestingswet, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer.
Het gaat om de werkplek in ruime zin, waaronder bijvoorbeeld ook vergaderzalen, bedrijfskantines en de parkeergarage op het bedrijfsterrein vallen. De definitie van het begrip werkplek sluit aan bij de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de arbeidsplaats en bij de zorgplicht voor te treffen voorzieningen. De ruime werking van de Arbeidsomstandighedenwet maakt ook een ruime uitleg voor de werkplek mogelijk. In een samenleving waar de opvattingen over plaatsgebonden werken zich ontwikkelen past de ruime definitie van de werkplek niet alleen bij de meer traditionele werkplekken, zoals het bureau of de lopende band, maar ook bij nieuwere vormen van werken, althans voor zover de zorgplicht van de inhoudingsplichtige zich daartoe uitstrekt. De definitie van werkplek is niet zo ruim dat bij werken onderweg, zoals bij het bewerken van mail in de trein of bus, sprake is van een werkplek. Ook ingeval de journalist zijn stukjes schrijft in een horecagelegenheid, is dat - gelet op het ook in die situatie ontbreken van de ARBO-verantwoordelijkheid van de werkgever - niet voldoende om de desbetreffende horecagelegenheid als werkplek van de journalist aan te merken.
De zorgplicht van de inhoudingsplichtige voor de werkplek kan blijken uit een ARBO-plan of uit de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) die een werkgever op grond van de Arbeidsomstandighedenwet moet maken. De ruime uitleg van het begrip werkplek ziet bijvoorbeeld ook op de situatie van een gemeentelijke hovenier die de openbare beplanting verzorgt, of van een bouwvakker die graafwerkzaamheden in de openbare ruimte verricht.
De ARBO-verantwoordelijkheid van de werkgever voor de werkplek ziet ook op uitzendkrachten en andere inleensituaties.
Tegelijk past een ruime definitie van de werkplek bij de met de werkkostenregeling beoogde vereenvoudiging. De definitie ziet op de meer traditionele werkplek, zoals dat bijvoorbeeld voor kantoorpersoneel een kamer of een bureau in een kantoortuin betreft, voor productiepersoneel de fabriekshal, of voor keukenpersoneel een keuken. De definitie omvat bijvoorbeeld voor een vrachtwagenchauffeur of een piloot ook (een cabineruimte van) een vrachtauto respectievelijk een vliegtuig en voor een machinist of conducteur een trein. Tevens vallen algemene ruimtes onder de definitie, bijvoorbeeld de fietsenstalling, de aanwezige fitnessruimte en de parkeergarage op het bedrijfsterrein, mits voor de inhoudingsplichtige van de werknemer hier de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing is.
Wat betreft de werkplek in een woning van de werknemer is een beperking aangebracht. Een werkruimte gelegen in een woning, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of een woonwagen in de zin van artikel 1 van de Huisvestingswet, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer wordt niet als werkplek aangemerkt. Dit betreft niet alleen werkplekken in woningen die als hoofdverblijf dienen, maar bijvoorbeeld ook werkplekken in vakantiewoningen. Ook is niet van belang of er sprake is van een koopwoning of van een huurwoning. In geval van een werkplek in een woning is de rol van de werkgever beperkt en speelt de privévoorkeur van de werknemer een sterke rol. Daardoor is bij dergelijke voorzieningen niet of nauwelijks sprake van loon met een gebonden karakter zoals dat wel het geval is bij voorzieningen op de werkplek die onder verantwoordelijkheid van de inhoudingsplichtige valt. Een lage waardering van dergelijke voorzieningen in het privédomein van de werknemer ligt dan ook niet voor de hand. De forfaitaire ruimte is juist bedoeld voor verstrekkingen met een dergelijk ongebonden karakter.
Hoofdstuk 2 Belastingplicht (hoofdstuk I van de wet)
Artikel 2.1 Gezelschappen met hoofdzakelijk leden uit verdragslanden, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden
De tekst van deze op artikel 5b van de Wet LB 1964 gebaseerde bepaling is ontleend aan artikel 2a van de URLB 2001, met dien verstande dat de tekst, vooruitlopend op de transitie van de Nederlandse Antillen, die voorzien is in het najaar van 2010, is geactualiseerd.
In verband met het opheffen van de Nederlandse Antillen als land, en de staatkundige herindeling van de eilanden die voorheen tot de Nederlandse Antillen behoorden, wordt in artikel 2.1 van de URLB 2011 verwezen naar "Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden" in plaats van - zoals in artikel 2a van de URLB 2001 - naar "de Nederlandse Antillen of Aruba".
Artikel 2.2 Uitzondering op fictieve dienstbetrekking sekswerkers
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 4 van de Wet LB 1964 en artikel 2e, vierde lid, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: UBLB 1965). De tekst is ontleend aan artikel 2b van de URLB 2001.
Artikel 2.3 Niet-inhoudingsplichtigen
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 6, vierde lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 3 van de URLB 2001, met dien verstande dat de lijst met internationale organisaties die niet als inhoudingsplichtige worden beschouwd is geactualiseerd, omdat enerzijds een aantal organisaties niet langer in Nederland is gevestigd en anderzijds een aantal, andere organisaties zich nu juist recentelijk in Nederland heeft gevestigd.
Artikel 2.4 Aangewezen inhoudingsplichtige bij de hulp van een thuiswerker
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 8, onderdeel b, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 4 van de URLB 2001.
Artikel 2.5 Aangewezen inhoudingsplichtige bij een artiest of een beroepssporter
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 8a, derde lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 5 van de URLB 2001 en is geactualiseerd. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel 2.6 Bij overeenkomst aangewezen inhoudingsplichtige bij een beroepssporter
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 8a, derde lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 6 van de URLB 2001.
Hoofdstuk 3 Voorwerp van de belasting (hoofdstuk II van de wet)
Artikel 3.1 Loon voor de toepassing van enkele regelingen
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 11, eerste lid, onderdelen m en o, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 8 van de URLB 2001.
Artikel 3.2 Niet tot het loon behorende aanspraken
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 11, tweede lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 7 van de URLB 2001.
Artikel 3.3 Geclausuleerd verlof
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 11, eerste lid, onderdeel r, onder 2°, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 11 van de URLB 2001 met dien verstande dat een tekstuele wijziging heeft plaatsgevonden om de gebruikte begrippen in overeenstemming te brengen met terminologie uit de Wet arbeid en zorg. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.
Artikel 3.4 Minimale periode uitkeringstermijnen bij stamrechtspaarrekening en stamrechtbeleggingsrecht
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 11a, derde lid, onderdeel a, onder 2°, en onderdeel b, onder 2°, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 12 van de URLB 2001.
Artikel 3.5
Het is de bedoeling om dit artikel in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 op te nemen zodra een adequate delegatiebevoegdheid in de wet is opgenomen. Een voorstel voor deze delegatiebevoegdheid wordt op korte termijn aanhangig gemaakt.
Artikel 3.6 Fooien en dergelijke prestaties van derden
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 12 van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 17 van de URLB 2001.
Artikel 3.7 Bepaling waarde voorzieningen op de werkplek (waarde nihil)
Bij de invoering van de werkkostenregeling is in artikel 13, derde lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 een delegatiebepaling opgenomen om voorzieningen die geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikt of verbruikt worden te waarderen op een lagere waarde dan de waarde in het economische verkeer dan wel de factuurwaarde. Het ruim op te vatten begrip voorzieningen ziet op allerlei faciliteiten, in zeer uiteenlopende situaties, die de werkgever aan de werknemer ter beschikking stelt om de werkzaamheden te kunnen uitoefenen, maar waarvan de werknemer mogelijk ook voor zijn persoonlijke aangelegenheden gebruik kan maken. De werkgever heeft de mogelijkheid om het gebruik van de werkplek als zodanig en de aldaar getroffen voorzieningen geheel en naar eigen inzicht in te richten en te bepalen. Maakt een werkgever daarvan optimaal gebruik, dan heeft dit tot positief gevolg dat de verstrekking van deze voorzieningen niet ten laste gaat van de forfaitaire ruimte, maar dat deze verstrekkingen op nihil worden gewaardeerd. Een werkgever die er echter voor kiest om zijn werknemers leidend te laten zijn in hun keuze rond de inrichting van de werkplek en de aldaar te treffen voorzieningen en aan hen daarvoor een vergoeding betaalt, anders dan voor intermediaire kosten, zal na aanwijzing als eindheffingsbestanddeel deze kosten ten laste van de forfaitaire ruimte moeten brengen. Een verschil in behandeling tussen vergoedingen en verstrekkingen is inherent aan de systematiek van de werkkostenregeling met nadere bepalingen voor de waardering van voorzieningen op de werkplek.
In de artikelen 3.7 en 3.8 van de URLB 2011 wordt invulling gegeven aan de delegatiebevoegdheid om de verstrekking van bepaalde voorzieningen lager te waarderen dan op de waarde in het economische verkeer of factuurwaarde. Voorwaarde voor de toepassing van artikel 3.7 van de URLB 2001 is daarbij - zoals uit het voorgaande volgt - dat deze voorzieningen geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikt of verbruikt worden. Voor werkplekgerelateerde voorzieningen die ook elders - buiten de werkplek - kunnen worden gebruikt geldt aanvullend een zakelijkheidstoets. Gebruik ziet op de situatie waarbij de werkgever het gebruik van een voorziening toestaat. Dit betreft bijvoorbeeld de mogelijkheid om op de werkplek mede privé te internetten of te telefoneren. Gebruik ziet ook op de situatie waarin de werkgever een zaak in bruikleen geeft aan de werknemer, die bij wijziging van omstandigheden - bijvoorbeeld door beëindiging van de dienstbetrekking - weer ingeleverd moet worden, zoals dat bij een computer vaak het geval is. Om te verduidelijken dat het niet ziet op de situatie dat de eigendom overgaat naar de werknemer, wordt de term "ter beschikking gesteld" gebruikt. Voor het gebruik van dergelijke ter beschikking gestelde voorzieningen is een nihilwaardering van toepassing. Worden dergelijke voorzieningen verstrekt, waarbij de eigendom overgaat, dan geldt deze nihilwaardering in zoverre niet. Een dergelijke verstrekking leidt tot individueel loon van de werknemer of valt - bij aanwijzing als eindloonbestanddeel - in de forfaitaire ruimte dan wel in de grondslag waarover de eindheffing wordt berekend.
Verbruik heeft, anders dan gebruik, meer een eenmalig karakter (per verstrekking), zoals dat bijvoorbeeld bij consumpties op de werkplek of bij maaltijden op de werkplek het geval is.
De in artikel 3.7, eerste lid, van de URLB 2011 opgenomen bepaling voorziet erin dat het genot van de in dat lid genoemde geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikte of verbruikte voorzieningen op de (in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, van de URLB 2011 gedefinieerde) werkplek op nihil wordt gewaardeerd. Voorwaarde voor de nihilwaardering is - in lijn met de voorwaarde die gold onder de werking van artikel 15a van de Wet LB 1964 zoals dat luidt op 31 december 2010 - dat een dergelijke verstrekking in redelijkheid gedaan wordt.
Het betreft een diversiteit aan voorzieningen, die op de werkplek worden getroffen en veelal de keuze zijn van de werkgever, die dergelijke voorzieningen in het belang van het arbeidsproces of het bedrijfsproces noodzakelijk vindt en daarom bepaalde kosten wil maken of vanwege wettelijke verplichtingen moet maken. Voor zover in het gebruik van voorzieningen op de werkplek al een element van een voordeel te onderkennen valt - zoals een paar kopieën van privéstukken, het (privé) gebruik van internet of de behandeling van privémail onder werktijd - is het gebruikelijk en gewenst een dergelijk voordeel buiten beschouwing te laten bij de bepaling van het loon.
Voorzieningen die niet elders gebruikt of verbruikt worden (eerste lid, onderdeel a)
De in artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de URLB 2011 opgenomen bepaling voorziet erin dat het genot van voorzieningen waarvan het niet gebruikelijk is deze elders te gebruiken of verbruiken, op de (in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, van de URLB 2011 gedefinieerde) werkplek op nihil wordt gewaardeerd. Voor de meeste voorzieningen op de werkplek zal het overigens duidelijk zijn dat het niet gebruikelijk is deze elders te gebruiken.
Het gaat in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, om het genot van de inrichting van de werkplek in brede zin, waaronder het gebruik van de werkplek zelf, zoals van de vaste computer, van het kopieerapparaat en van de vaste telefoon. Als voorbeeld van voorzieningen op de werkplek kan gedacht worden aan de koffie- en frisdrankautomaat, de fietsenstalling of de parkeergarage in het bedrijfsgebouw van de werkgever. Een ander voorbeeld betreft een medewerker van een zwembad (zijn werkplek). Het genot van het gebruik van het zwembad wordt op nihil gewaardeerd. Tevens wordt het genot van het gebruik van een fitnessruimte op de werkplek op nihil gewaardeerd.
Ook ter beschikking gestelde materialen, gereedschappen en hulpmiddelen die op de werkplek gebruikt worden zijn - voor zover het gebruikelijk is deze daar na afloop van de werktijd achter te laten - te rangschikken onder voorzieningen op de werkplek waarvan de waarde op nihil wordt gesteld. Te denken valt aan schrijfgerei, papier en dergelijke.
ARBO-verstrekkingen (eerste lid, onderdeel b)
In artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de URLB 2011 is bepaald dat geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikte of verbruikte voorzieningen, in redelijkheid, op de (in het tweede lid nader gedefinieerde) werkplek die rechtstreeks voortvloeien uit het arbeidsomstandighedenbeleid dat de inhoudingsplichtige voert op grond van de Arbeidsomstandighedenwet, op nihil worden gesteld. De samenwerking tussen werkgever en werknemers om te komen tot een arbeidsomstandighedenbeleid op grond van de Arbeidsomstandighedenwet leidt tot wat in de praktijk vaak een ARBO-plan genoemd wordt. Voorzieningen die de werkgever verstrekt of aanbrengt op grond van een dergelijk ARBO-plan, worden op nihil gewaardeerd.
Van werkplekgerelateerde voorzieningen in het kader van het arbeidsomstandighedenbeleid dat een werkgever voert, is bijvoorbeeld sprake bij geneeskundige keuringen of bij inentingen in het kader van preventie- en verzuimbeleid. Ook bij een veiligheidsbril met geslepen glazen voor een laborant of lasser, een zonnebril voor een chauffeur of piloot, of een beeldschermbril kan sprake zijn van een werkplekgerelateerde verstrekking in het kader van het arbeidsomstandighedenbeleid van een werkgever. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor een EHBO-cursus, speciale isolerende of beschermende kleding of een stoelmassage op de werkplek, maar bijvoorbeeld niet voor het verstrekken van een fiets teneinde het welzijn en de gezondheid van werknemers in het algemeen te bevorderen. Voor het verstrekken van een fiets biedt de werkkostenregeling wel andere mogelijkheden, zoals het aanwijzen van de fiets als eindheffingsbestanddeel. Aan een dergelijke verstrekking worden geen nadere voorwaarden gesteld.
Een voorwaarde voor de nihilwaardering van de voorzieningen in het kader van het gevoerde arbeidsomstandighedenbeleid is dat de inhoudingsplichtige die voorzieningen in redelijkheid doet. Daarbij spelen de feiten en omstandigheden van het geval een rol. Een zeer dure, luxe zonnebril voor een chauffeur of piloot, is een voorbeeld van een voorziening die niet in redelijkheid op nihil gewaardeerd kan worden. In een dergelijk geval wordt de bril tegen de waarde in het economische verkeer tot het loon gerekend.
Werkkleding (eerste lid, onderdeel c)
In artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, onder 1°, van de URLB 2011 is bepaald dat de waarde van ter beschikking gestelde kleding die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen op nihil kan worden gesteld. In het verlengde daarvan is in artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, onder 2°, van de URLB 2011 bepaald dat ingeval de werkgever kleding ter beschikking stelt die op de (in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, van de URLB 2011 gedefinieerde) werkplek achterblijft - waardoor die kleding niet buiten de vervulling van de dienstbetrekking kan worden gedragen - eveneens een waarde van nihil geldt.
De waarde van kleding die ook buiten werktijd gedragen kan worden, zoals in de situatie dat de werkgever sportkleding - met of zonder logo - verstrekt, en die niet achterblijft op de werkplek, wordt niet op nihil gesteld. Deze kleding komt - mits als eindheffingsbestanddeel aangewezen - tegen de factuurwaarde of waarde in het economische verkeer ten laste van de forfaitaire ruimte. Bij de vaststelling van de hoogte van het forfait is rekening gehouden met de beperking van de reikwijdte van de regeling voor ter beschikking gestelde kleding ten opzichte van de thans in artikel 24 van de URLB 2001 opgenomen regeling.1 Voorbeelden van kleding die geacht wordt uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt te zijn om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen, zijn onder meer het uniform van de politieagent, brandweerman, piloot, militair en stewardess, maar ook de sloof van een medewerker in de horeca, het jasschort van de slager en de doorwerkjas in de bouw.
Reinigingskosten van ter beschikking gestelde kleding worden geacht de kleding te volgen. Dit houdt in dat de reinigingskosten voor ter beschikking gestelde kleding die geheel of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens de dienstbetrekking te worden gedragen, niet ten laste komen van de forfaitaire ruimte. Hetzelfde geldt voor de reinigingskosten van kleding die achterblijft op de werkplek. Wordt kleding die pleegt te worden achtergelaten op de werkplek desondanks door de werknemer meegenomen naar huis om daar te worden gereinigd, dan komen zowel de waarde van de kleding als de reinigingskosten ten laste van de forfaitaire ruimte.
----------------------------------------------------
1 Overigens wordt naar budgettaire ruimte gezocht om de regeling zo aan te passen dat kleding met een logo van ten minste 70 cm2 alsnog op nihil kan worden gewaardeerd.
Consumpties die geen deel uitmaken van een maaltijd (eerste lid, onderdeel d)
In artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel d, onder 1°, van de URLB 2011 is bepaald dat de waarde van geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikte of verbruikte consumpties die geen deel uitmaken van een maaltijd, in redelijkheid, op nihil kan worden gesteld. Deze kleine versnaperingen kunnen, in zoverre in lijn met de voor consumpties tijdens werktijd die geen deel uitmaken van een maaltijd in artikel 15a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 zoals dat luidde op 31 december 2010, opgenomen regeling, derhalve zonder fiscale gevolgen worden verstrekt. Het maakt hierbij niet uit welke kleine consumpties worden verstrekt. Koffie, thee, snacks, soep, een gebakje bij een verjaardag of een drankje aan het einde van de werkweek zijn voorbeelden van consumpties op de werkplek. De voorwaarde dat de verstrekking tijdens werktijd gedaan moet zijn vervalt, aangezien deze voorwaarde vrijwel geheel samenvalt met het werkplekvereiste.
Consumpties bij extern gehouden personeelsfestiviteiten, zoals dat vaak bij recepties en de viering van jubilea gebeurt, vallen niet onder deze bepaling. De kosten voor dergelijke festiviteiten kunnen als eindheffingsbestanddeel worden aangewezen en komen dan ten laste van de forfaitaire ruimte. Bij extern gehouden activiteiten waarbij het zakelijk karakter overheerst en het karakter van festiviteit niet meer dan bijkomstig is hoeft de werkgever de totale kosten niet te splitsen. Het geheel kan dan onder de gerichte vrijstelling ter zake van tijdelijke verblijfkosten worden gebracht. Een dergelijke situatie doet zich bijvoorbeeld voor als de werkgever een seminar organiseert, dat wordt afgesloten met een hapje en een drankje.
Hulpmiddelen, waaronder computers en dergelijke apparatuur, gereedschappen en toebehoren (eerste lid, onderdeel e)
Dit onderdeel vormt een aanvulling op artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de URLB 2011 dat mede ziet op de ter beschikking stelling van geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikt of verbruikt gereedschap, waarvan het gebruikelijk is deze op de werkplek te gebruiken en daar achter te laten. Voor situaties waarin dit niet gebruikelijk hoeft te zijn, is in artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de URLB 2011 geregeld dat de waarde van het genot van geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikte of verbruikte zakelijke hulpmiddelen, zoals computers en dergelijke apparatuur, gereedschappen en toebehoren, op nihil gesteld wordt. Voorwaarde daarbij is dat deze hulpmiddelen geheel of nagenoeg geheel zakelijk gebruikt worden. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat deze hulpmiddelen bij gewijzigde omstandigheden - zoals einde van de dienstbetrekking - weer aan de werkgever teruggegeven moeten worden. Deze waarderingsregel maakt het mogelijk om de waarde van het privégebruik (van ten hoogste 10%) van geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikte
hulpmiddelen, zoals draagbare computers (bijvoorbeeld notebooks en netbooks), die naar hun aard ook elders - buiten de (in artikel 1.2 van de URLB 2011 gedefinieerde) werkplek - bruikbaar zijn, op nihil te stellen.
De in dit onderdeel gestelde voorwaarde betekent dat het zakelijk gebruik van de hulpmiddelen 90% of meer moet bedragen. Wordt het ter beschikking gestelde hulpmiddel voor minder dan 90% zakelijk gebruikt, dan vindt waardering plaats via de hoofdregel (waarde in het economische verkeer of factuurwaarde). Het vereiste van zakelijk gebruik geldt niet alleen voor het toestel, zoals de draagbare computer zelf, maar eveneens voor andere, samenhangende ter beschikking gestelde hulpmiddelen, zoals een mobiel internetmodem.
Tevens wordt tegemoet gekomen aan andere in de praktijk voorkomende situaties van gebruik van hulpmiddelen, zoals de timmerman die zijn gereedschapskist uit de ter beschikking gestelde bedrijfsauto ook thuis gebruikt. De mogelijkheid om dit gereedschap in privé te gebruiken zal - mede door de verantwoording aan de werkgever bij (snelle) slijtage - overigens beperkt zijn.
Mobiele telefoons (eerste lid, onderdeel f)
In artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de URLB 2011 is geregeld dat de waarde van het genot van het gebruik van ter beschikking gestelde communicatiemiddelen - niet zijnde computers en dergelijke apparatuur - die geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikt worden, onder voorwaarden wordt gesteld op nihil. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat deze communicatiemiddelen bij gewijzigde omstandigheden weer aan de werkgever teruggegeven moeten worden. Als voorwaarde geldt dat het zakelijk gebruik meer dan bijkomstig is; voor de in dit onderdeel bedoelde - weliswaar ook als hulpmiddel als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de URLB 2011 te beschouwen - communicatiemiddelen geldt derhalve niet de in het eerste lid, onderdeel e, van de URLB 2011 opgenomen voorwaarde dat deze geheel of nagenoeg geheel zakelijk gebruikt worden. Ook in artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de URLB 2011 is voor een positieve formulering gekozen. De in dit onderdeel gestelde voorwaarde betekent dat het zakelijk gebruik meer dan 10% moet bedragen.
De nihilwaardering is ook en onder dezelfde voorwaarde van toepassing in de situatie dat de werknemer gebruik maakt van een eigen mobiele telefoon en de werkgever hem daarvoor een telefoonabonnement ter beschikking stelt. Wordt het ter beschikking gestelde communicatiemiddel, bijvoorbeeld een mobiele telefoon, voor 10% of minder zakelijk gebruikt, dan vindt waardering plaats via de hoofdregel (waarde in het economische verkeer of factuurwaarde).
Werkruimte thuis (tweede lid)
In artikel 3.7, tweede lid, van de URLB 2011 is geregeld dat, in afwijking van de definitie van werkplek in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, van de URLB 2011, voor de waardering van de in artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de URLB 2011 bedoelde ARBO-voorzieningen in geval van thuiswerk in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet ook als werkplek kan worden beschouwd de werkruimte gelegen in een woning, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of een woonwagen in de zin van artikel 1 van de Huisvestingswet, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer (kort gezegd: een thuiswerkplek, gelegen in een woning). De Arbeidsomstandighedenwet kan van toepassing zijn op een thuiswerkplek, waardoor de werkgever verantwoordelijk is voor deze werkplek. Thuiswerk wordt in artikel 1.1, vijfde lid, onderdeel f, van het Arbeidsomstandighedenbesluit gedefinieerd. Van thuiswerk is sprake indien een werkgever een werknemer de arbeid in de woning van de werknemer doet verrichten. In het Arbeidsomstandighedenbesluit staat een aantal specifieke bepalingen vermeld dat van toepassing is op thuiswerk. Dit betreft in het bijzonder de artikelen 5.4, 5.12, 6.3, tweede lid, en 6.30 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Deze bepalingen bevatten voorschriften ter zake van een ergonomische inrichting van de werkplek, de beeldschermwerkplek en het dag- of kunstlicht. Voorzieningen, in redelijkheid, die voortvloeien uit het naleven van deze voorschriften en die passen binnen het arbeidsomstandighedenbeleid dat de inhoudingsplichtige voert, worden evenals de ARBO-voorzieningen voor een werkplek in de zin van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, van de URLB 2011, op nihil gewaardeerd.
Artikel 3.8 Bepaling waarde voorzieningen op de werkplek (lager dan waarde in het economische verkeer of factuurwaarde)
Deze bepaling, die is gebaseerd op artikel 13, derde lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964, vormt een aanvulling op artikel 3.7 van de URLB 2011, waarin voorzieningen op de werkplek zijn opgenomen waarvan de waarde op nihil wordt gesteld. De waarde van de in artikel 3.8 van de URLB 2011 opgenomen voorzieningen die op de (in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, van de URLB 2011 gedefinieerde) werkplek gebruikt of verbruikt worden, wordt - op een lagere waarde dan de waarde in het economische verkeer of factuurwaarde - forfaitair vastgesteld. Daarbij geldt als uitgangspunt de besparingswaarde. Dit vormt een voortzetting - in vereenvoudigde vorm - van de huidige regelingen waarbij de waarde van dergelijke voorzieningen tot een forfaitair bedrag tot het loon gerekend worden.
Ingeval de werkgever in het kader van de werkkostenregeling de voorziening tegen het forfaitaire bedrag als eindheffingsbestanddeel aanwijst is een registratie op werknemersniveau niet meer vereist en is verdere afstemming op de bedrijfsprocessen mogelijk geworden vanwege het feit dat het nog slechts nodig is de aantallen (onderdelen a en b) of de deelname (onderdeel c) bij te houden.
Volledigheidshalve zij vermeld dat ingeval de werknemer ter zake van het gebruik of verbruik van de voorzieningen, genoemd in dit artikel, een eigen bijdrage levert ter grootte van de forfaitaire waardering of meer, er ingevolge artikel 13, zesde lid, van de Wet LB 1964 per saldo geen bedrag tot het loon wordt gerekend.
Maaltijden op de werkplek (aanhef en onderdeel a)
In deze bepaling is de waarde van een maaltijd die op de werkplek wordt verbruikt forfaitair vastgesteld. Om aan in de praktijk levende bezwaren tegemoet te komen en omwille van een eenvoudige toepasbaarheid van de regeling, blijft differentiatie naar aard van de maaltijd thans geheel achterwege. Het genot van een maaltijd op de werkplek, ongeacht het karakter, is vastgesteld op € 2,90. Dit forfait ziet op alle vormen van maaltijd, zoals ontbijt, lunch of diner en is zodanig vastgesteld dat deze onder het bedrag blijft dat een werknemer gemiddeld op de werkplek aan een lunch besteedt.
Als gevolg van de in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, van de URLB 2011 opgenomen definitie van het begrip werkplek geldt de forfaitaire waardering zowel voor maaltijden die worden genuttigd in bedrijfskantines of soortgelijke ruimtes op de plaats waar de arbeid wordt verricht als - onder omstandigheden - voor maaltijden van ambulante werknemers. Als gevolg van de met de invoering van de werkkostenregeling bewerkstelligde voortzetting van de gerichte vrijstelling voor tijdelijke verblijfkosten, is dit voor maaltijden van ambulante werknemers de facto echter pas relevant vanaf het moment dat sprake is - met toepassing van de thans gebruikelijke uitleg van het 20-dagencriterium - van een vaste arbeidsplaats (die bovendien voldoet aan de in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, van de URLB 2011 opgenomen voorwaarden).
Huisvesting en inwoning op de werkplek (aanhef en onderdeel b)
In het kader van de met de invoering van de werkkostenregeling beoogde vereenvoudiging is in artikel 3.8, aanhef en onderdeel b, van de URLB 2011 een waarderingsvoorschrift opgenomen voor huisvesting en inwoning op de werkplek. Dit betreft niet het genot van de ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking ter beschikking gestelde woning (zie daartoe artikel 3.11 van de URLB 2011).
Bij huisvesting op de werkplek gaat het - als gevolg van de in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f, van de URLB 2011 opgenomen definitie - uitsluitend om huisvesting op een plaats waar de werknemer niet woont, maar in het kader van zijn werkzaamheden verblijft, zoals zich dat voor kan doen aan boord van een schip, op een boorplatform of in een kermiswagen. Naar aanleiding van geluiden uit de praktijk en mede ter versterking van het robuuste karakter van de werkkostenregeling, wordt een vast bedrag per gewerkte dag gehanteerd. De waarde van huisvesting en inwoning op de werkplek, anders dan het genot van de ter vervulling van de dienstbetrekking ter beschikking gestelde woning, wordt gesteld op € 5 per dag. In het kader van een eenvoudige regeling wordt een onderscheid naar werknemers die met of zonder gezin op de werkplek verblijven niet meer passend en nodig geacht. Een dergelijk onderscheid leidt juist tot een toename van administratieve lasten. De werkgever zou dan van de werknemer moeten bijhouden of en hoe lang hij zijn gezin meeneemt.
Ingeval tevens sprake is van de verstrekking van energie, water en bewassing, wordt het voordeel daarvan geacht te zijn begrepen in het in deze bepaling genoemde bedrag. Om redenen van eenvoud en doelmatigheid wordt derhalve geen onderscheid gemaakt tussen situaties waarin energie, water of bewassing al dan niet mede wordt verstrekt. Ook wordt geen onderscheid gemaakt naar de kostprijs of de mate van luxe van de huisvesting. Het waarderingsvoorschrift is op al deze vormen op gelijke wijze van toepassing.
Bij de vaststelling van de hoogte heeft de hoogte van de forfaitaire waarderingsregel van artikel 51 van de URLB 2001 een rol gespeeld, met dien verstande dat werknemers die niet in de onderdelen a, b, c en d, van die bepaling worden genoemd thans als gevolg van de robuuste benadering onder artikel 3.8, aanhef en onderdeel b, van de URLB 2011 vallen.
Nieuw is de vaststelling van de forfaitaire waarde per dag. Ingeval de werkgever ervoor kiest de huisvesting als eindheffingsbestanddeel aan te wijzen, is een werkwijze mogelijk geworden op basis van aantallen, vergelijkbaar met de maaltijden op de werkplek, zonder registratie op werknemersniveau. Het als eindheffingsbestanddeel in aanmerking te nemen loon kan vastgesteld worden op grond van bijvoorbeeld het werkrooster.
Evenals bij de verstrekking van maaltijden geldt in het geval van verstrekking van huisvesting aan een ambulante werknemer dat de gerichte vrijstelling voor tijdelijke verblijfkosten van toepassing is tot het moment dat sprake is van een vaste arbeidsplaats.
De waarde van op de werkplek verstrekte maaltijden is overigens niet in de waarde van huisvesting of inwoning inbegrepen. Hiervoor geldt een aparte waardering op grond van onderdeel a.
Kinderopvang op de werkplek (aanhef en onderdeel c)
De tekst van artikel 3.8, aanhef en onderdeel c, van de URLB 2011 is gedeeltelijk ontleend aan artikel 21b van de URLB 2001. Nieuw is dat de forfaitaire waarderingsnorm per uur genoten kinderopvang slechts geldt ingeval de inhoudingsplichtige op de (in artikel 1.2, onderdeel f, van de URLB 2011 gedefinieerde) werkplek kinderopvang in de zin van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen organiseert. De kinderopvang moet door de inhoudingsplichtige worden verricht. Voor de waardebepaling is aangesloten bij de uurprijs die bij het vaststellen van de hoogte van kinderopvangtoeslag of de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang maximaal in aanmerking wordt genomen.
Indien de inhoudingsplichtige kinderopvang verstrekt die door hem zelf wordt verricht buiten de werkplek, wordt de kinderopvang gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer of factuurwaarde. De forfaitaire waarderingsregel geldt niet voor de verstrekking van kinderopvang die de inhoudingsplichtige bij een derde inkoopt.
Artikel 3.9 Bepaling waarde privégebruik van openbaar vervoerkaart en voordeelurenkaart
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 13, derde lid, onderdeel b, van de Wet LB 1964. De tekst is gedeeltelijk ontleend aan de artikelen 26 en 36 van de URLB 2001, met dien verstande dat de tekst niet langer tevens ziet op vergoedingen. In artikel 3.9 van de URLB 2011 is bepaald dat de waarde van het privégebruik van een door de werkgever aan een werknemer ter beschikking gestelde openbaar vervoerkaart op nihil wordt gesteld. Met de term "ter beschikking gestelde" is weer tot uitdrukking gebracht dat de bepaling uitsluitend geldt met betrekking tot kaarten die moeten worden ingeleverd bij een relevante wijziging van omstandigheden. Een relevante wijziging van omstandigheden doet zich bijvoorbeeld voor als door verhuizing het reistraject verandert of als de wijze van reizen wijzigt door het ter beschikking stellen van een auto. Voorwaarde voor de nihilwaardering is daarnaast dat het aannemelijk is dat de kaart mede wordt gebruikt voor zakelijke reizen, waaronder woon-werkverkeer. Een dergelijke kaart vertegenwoordigt een aanzienlijke waarde, die - ingeval de werknemer deze bij wijziging van omstandigheden niet hoeft in te leveren - tegen de waarde in het economische verkeer of factuurwaarde tot het loon gerekend moet worden. Dit laatste geldt in beginsel ook voor een voordeelurenkaart die de werkgever aan zijn werknemer verstrekt, met dien verstande dat de restwaarde van een dergelijke kaart bij vertrek in de loop van het kalenderjaar van ondergeschikt belang wordt geacht en daarom op nihil kan worden gewaardeerd.
Zoals hiervoor is aangegeven is de in artikel 3.9 van de URLB 2011 opgenomen bepaling niet van toepassing ingeval de werkgever de kosten van openbaar vervoer vergoedt. In het geval een werknemer een vergoeding ontvangt ter zake van de aanschaf van een recht op (geheel of gedeeltelijk) vrij reizen per Nederlands openbaar vervoer, kan onder omstandigheden een splitsing aan de orde komen. Gericht vrijgesteld op grond van artikel 31a, tweede lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 is een als eindheffingsbestanddeel aangewezen vergoeding voor zover het betreft de werkelijke kosten van vervoer in het kader van de dienstbetrekking, waaronder woon-werkverkeer. Voor zover de vergoeding ziet op andere reizen (privégebruik) kan de werkgever kiezen tussen individuele verloning of aanwijzing als eindheffingsbestanddeel. Splitsing komt niet aan de orde indien de vergoeding die een werkgever heeft betaald voor de kosten van openbaar vervoer overeenkomt met de in redelijkheid te bepalen kosten voor vervoer in het kader van de dienstbetrekking op grond van artikel 31a, tweede lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964. Splitsing komt derhalve uitsluitend aan de orde indien de vergoeding van de werkgever hoger is dan wat op grond van artikel 31a, tweede lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 redelijk is met het oog op woon-werkverkeer en overige zakelijke reizen.
Artikel 3.10 Bepaling waarde rentevoordeel personeelsleningen
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 13, derde lid, onderdeel c, van de Wet LB 1964.
Voor personeelsleningen geldt dat, voor zover de verschuldigde rente minder bedraagt dan de rente die in het economische verkeer verschuldigd zou zijn, dit voordeel tot het loon behoort. In artikel 3.10, eerste lid, van de URLB 2011 is als uitzondering hierop bepaald dat de waarde van het rentevoordeel van een personeelslening voor de eigen woning onder voorwaarden op nihil wordt gesteld. Het rentevoordeel wordt op nihil gewaardeerd vanwege het feit dat het wel in aanmerking nemen van het rentevoordeel in de loonbelasting vervolgens zou leiden tot renteaftrek van dit rentevoordeel binnen de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting. Bijtellen heeft dan weinig nut. De nihilwaardering is van toepassing wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- De werknemer verklaart schriftelijk aan de inhoudingsplichtige, onder vermelding van het bestedingsdoel en onderbouwing met schriftelijke bescheiden, dat de geldlening kan worden aangemerkt als een geldlening waarvan de rente aftrekbare kosten zijn in de zin van de artikelen 3.120 tot en met 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
- De inhoudingsplichtige bewaart de verklaring en bescheiden bij de loonadministratie. Hij mag hiervan afwijken met overeenkomstige toepassing van artikel 7.3, tweede lid, van de URLB 2011.
- De inhoudingsplichtige vermeldt de toepassing van de nihilwaardering van het rentevoordeel in de aangifte loonheffingen.
Met de invoering van het eerste lid wordt de goedkeuring in het beleidsbesluit van 20 februari 2009, nr. CPP2009/78M, Stcrt. 48, gecodificeerd.
In artikel 3.10, tweede lid, van de URLB 2011 is bepaald dat de hiervoor toegelichte regeling van het eerste lid ook van toepassing is op aan een personeelslening verbonden kosten.
Met het derde lid van artikel 3.10 van de URLB 2011 is invulling gegeven aan de in bij de parlementaire behandeling van de werkkostenregeling in de motie van de heer Tang2 gevraagde vrijstelling voor personeelsleningen voor de aanschaf van een fiets, elektrische fiets of elektrische scooter. Het rentevoordeel van een renteloze lening die de werkgever of een met de werkgever verbonden inhoudingsplichtige aan een werknemer verstrekt voor de aanschaf van een fiets, elektrische fiets of elektrische scooter wordt eveneens op nihil gesteld. Voorwaarde daarbij is dat de werknemer deze fiets, elektrische fiets of elektrische scooter in overwegende mate voor (een deel van) zijn woon-werkverkeer gebruikt.
---------------------------------------------------------------
2 Kamerstukken II 2008/09, 32 128, nr. 45.
Artikel 3.11 Bepaling waarde genot van de dienstwoning
In deze bepaling, gebaseerd op artikel 13, derde lid, onderdeel d, van de Wet LB 1964, wordt geregeld dat de waarde in het economische verkeer van het genot van een ter beschikking gestelde woning, waarvan het gebruik voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking vereist is, ten hoogste wordt gesteld op 18% van het op jaarbasis geldende loon bij een overeengekomen arbeidsduur van 36 uur per kalenderweek.
Met deze bepaling wordt een forfaitaire invulling gegeven aan hetgeen ten hoogste als waarde van genot van een dienstwoning als loon bij de werknemer in aanmerking genomen moet worden. Als voorwaarde voor de forfaitaire maximering van de besparingswaarde is opgenomen dat het gebruik van de ter beschikking gestelde woning vereist is voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking (dienstwoning). Van een dienstwoning is sprake in een situatie dat de werknemer zijn werkzaamheden vanuit de dienstwoning moet verrichten en redelijkerwijs niet kan afzien van gebruik van de ter beschikking gestelde woning. Voorbeelden van dienstwoningen zijn de portierswoning, de woning van de brugwachter of de pastorie. In een dergelijke situatie kan het vanwege de vervulling van de dienstbetrekking gaan om veel duurdere woningen dan bij het loon van de werknemer passend zou zijn.
De mogelijkheid om aan de inspecteur een beschikking lagere besparingswaarde te vragen - onder meer denkbaar in het geval van deeltijdarbeid of bij een inkomen dat aanmerkelijk lager is dan het arbeidsinkomen dat genoten wordt uit de dienstbetrekking waaruit ook de dienstwoning wordt genoten - wordt niet meer nodig geacht. In de praktijk bleek zich dat niet of nauwelijks voor te doen.
In het tweede lid is ter verduidelijking (en ter vermijding van een kringverwijzing) een geherformuleerde bepaling opgenomen dat het gaat om 18% van het loon exclusief de waarde van het woongenot.
Artikel 3.12 Bepaling waarde aanspraken, waaronder aanspraken op ziektekostenregelingen
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 13, vijfde lid, van de Wet LB 1964. De tekst van het eerste lid is ontleend aan artikel 18 van de URLB 2001 en de tekst van het tweede en derde lid is ontleend aan artikel 19 van de URLB 2001. De tekst van het vijfde lid van het waarderingsvoorschrift is ontleend aan artikel 57 van de URLB 2001. Inhoudelijk is met de verplaatsing van deze bepalingen geen wijziging beoogd.
Het vierde lid van artikel 3.12 van de URLB 2011 maximeert de waarde van een aanspraak ingevolge een wettelijke Belgische ziektekostenverzekering. Met het vervallen van het toenmalige artikel 58 van de URLB 2001 met ingang van 1 januari 2006 in verband met de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet, bestaat niet langer een maximumwaardering voor aanspraken op een collectieve ziektekostenverzekering waarvan de waardering hoger zou uitkomen dan de kosten van een individuele ziektekostenverzekering. Dit heeft tot een onbedoeld effect geleid voor Nederlandse grensarbeiders die in België werkzaam zijn en uit hoofde van die dienstbetrekking aanspraken ingevolge een Belgische ziektekostenverzekering genieten, terwijl de grondslag waarover de premie voor een wettelijke Belgische ziektekostenverzekering wordt berekend, geen maximum kent. De Commissie grensarbeiders heeft in zijn rapport van 28 april 2008, dat door de Staatssecretaris van Financiën bij brief van 2 juli 20083 is aangeboden aan de Tweede Kamer, aanbevolen de waarde van een aanspraak op een wettelijke Belgische ziektekostenverzekering te maximeren. In dit kader is in een brief van de Staatssecretaris van Financiën van 9 januari 20094 toegezegd dat deze aanbeveling zal worden overgenomen. Vooruitlopend op de wettelijke regeling is bij besluit van 7 april 2009, nr. CPP2009/93M, Stcrt. 76, goedgekeurd dat de waarde die werknemers (die vallen onder de Nederlandse fiscale wetgeving) ontlenen aan Belgische ziektekostenaanspraken wordt gemaximeerd. In artikel 3.12, vierde lid, van de URLB 2011 is deze maximering vastgelegd.
Het maximum bedraagt het gezamenlijke bedrag van de voor dat jaar geldende standaardpremie volgens artikel 4 van de Wet op de zorgtoeslag (welke standaardpremie tweemaal in aanmerking wordt genomen als sprake is van een op grond van de Europese verordening 883/2004 (Pb EU L314) meeverzekerde echtgenoot) en het voor dat jaar geldende maximale bedrag van de inkomensafhankelijke bijdrage volgens hoofdstuk 5 van de Zorgverzekeringswet. De hoogte van de inkomensafhankelijke bijdrage wordt bepaald aan de hand van het hoge, algemene bijdragepercentage, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering, (voor het jaar 2010 bedraagt dit percentage 7,05).
-----------------------------------------------------
3 Kamerstukken II 2007/08, 26 834, nr. 20.
4 Kamerstukken II 2008/2009, 26 834, nr. 21.
Artikel 3.13 Privégebruik auto; rittenregistratie, loontijdvakken en verklaring geen privégebruik
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 13bis, zevende, elfde en zeventiende lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 21c van de URLB 2001, met dien verstande dat er een tekstuele wijziging is aangebracht, zonder dat daarmee een inhoudelijke wijziging is beoogd.
Hoofdstuk 4 Pensioenregelingen (hoofdstuk IIB van wet)
Artikelen 4.1 tot en met 4.3
De artikelen 4.1 tot en met 4.3 van de URLB 2011 geven nadere uitwerking aan de pensioenbepalingen in de Wet LB 1964. De delegatiebevoegdheden daartoe zijn opgenomen in de artikelen 18, 19a en 19f van de Wet LB 1964. De teksten zijn ontleend aan de artikelen 60, 60a en 61 van de URLB 2001, met dien verstande dat aan artikel 4.2 van de URLB 2011 ten opzichte van artikel 60a van de URLB 2001 een opschrift is toegevoegd dat de strekking van het artikel weergeeft.
Hoofdstuk 5 Levensloopregeling (hoofdstuk IIC van de wet)
Artikelen 5.1 tot en met 5.11
De artikelen in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op artikel 19g, negende lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan de artikelen 61a tot en met 61k van de URLB 2001, met dien verstande dat er enige wijzigingen van vooral tekstuele aard zijn aangebracht zonder dat met die wijzigingen een inhoudelijke wijziging beoogd is.
In artikel 5.7 van de URLB 2011 zijn de teksten van de artikelen 61f en 61g van de URLB 2001 samengevoegd. In artikel 5.8 van de URLB 2011 zijn wijzigingen aangebracht die verband houden met het sinds het Belastingplan 2010 aan artikel 22a van de Wet LB 1964 toegevoegde zesde lid, waarin is geregeld dat een uitkering uit levensloopverlof, opgenomen door werknemers die aan het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 61 jaar hebben bereikt, aangemerkt wordt als loon uit vroegere dienstbetrekking. Met de redactie van het tweede en vierde lid van artikel 5.8 van de URLB 2011 wordt dat artikel met die wetsystematiek in overeenstemming gebracht.
Hoofdstuk 6 Tarief (hoofdstuk III van de wet)
Artikelen 6.1 tot en met 6.4
De artikelen 6.1 tot en met 6.3 van de URLB 2011 zijn gebaseerd op artikel 25, vierde lid, van de Wet LB 1964 en artikel 6.4 van de URLB 2011 is gebaseerd op artikel 26, zesde lid, van de Wet LB 1964. De teksten zijn ontleend aan artikel 61 en de artikelen 62 tot en met 64a van de URLB 2001. Er zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.
Hoofdstuk 7 Wijze van heffing (hoofdstuk IV van de wet)
Artikel 7.1 In de onderneming van de ouder werkzame kinderen
Het is de bedoeling om dit artikel in de URLB 2011 op te nemen zodra op dat punt een delegatiebevoegdheid in de wet is opgenomen. Een voorstel voor een dergelijke delegatiebevoegdheid is inmiddels aanhangig gemaakt.
Artikel 7.2 Loonstaat
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 28, aanhef en onderdeel c, van de Wet LB 1964. De tekst van artikel 7.2, eerste lid tot en met achtste lid, van de URLB 2011 is ontleend aan artikel 67 van de URLB 2001. In het negende lid van artikel 7.2 van de URLB 2011 is een uitzondering opgenomen voor werknemers die uitkeringen ingevolge de Wet werk en bijstand, de Wet investeren in jongeren of de Wet werk en inkomen kunstenaars genieten. Deze bepaling is ontleend aan de artikelen 77 en 78 van de URLB 2001. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel 7.3 Administratie uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdelen m en o, van de wet
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 28, aanhef en onderdeel c, van de Wet LB 1964 en ontleend aan artikel 68 van de URLB 2001, met dien verstande dat de tekst is aangepast naar aanleiding van de invoering van de werkkostenregeling. Dit artikel regelt de verplichting voor de inhoudingsplichtige om gegevens met betrekking tot bepaalde uitkeringen en verstrekkingen te administreren.
Artikel 7.4 Jaaropgaaf
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 28, aanhef en onderdeel d, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 74 van de URLB 2001.
Artikel 7.5 Identificatieplicht
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 28, aanhef en onderdeel e, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 66 van de URLB 2001.
Artikel 7.6 Eerstedagsmelding
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 28, aanhef en onderdeel f, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 66a van de URLB 2001.
Artikel 7.7 Einde inhoudingsplicht
Het is de bedoeling om dit artikel in de URLB 2011 op te nemen zodra op dat punt een delegatiebevoegdheid in de wet is opgenomen. Een voorstel voor een dergelijke delegatiebevoegdheid is inmiddels aanhangig gemaakt.
Artikel 7.8 Afwijkende regels met betrekking tot de verplichting tot het indienen van een correctiebericht
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 28a, vierde lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 80a van de URLB 2001.
Artikel 7.9 Opgave van gegevens door de werknemer
In artikel 7.9 van de URLB 2011 is artikel 29, eerste lid, van de Wet LB 1964 nader uitgewerkt. De tekst van artikel 7.9, eerste tot en met derde lid, van de URLB 2011 is ontleend aan artikel 65 van de URLB 2001. In het vierde lid is nader bepaald welke werknemers niet verplicht zijn de in artikel 7.9, eerste en tweede lid, van de URLB 2011 genoemde gegevens te verstrekken. Hierbij heeft een hergroepering plaatsgevonden van de in artikel 77, artikel 78 en artikel 79, eerste lid, van de URLB 2001 genoemde groepen werknemers waarvan normaal gesproken de gegevens al bekend zijn bij een uitkeringsinstantie. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel 7.10 Uitzonderingen bij samenhangende groep inhoudingsplichtigen
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 28, aanhef en onderdeel e, en artikel 29, eerste lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 79a van de URLB 2001.
Hoofdstuk 8 Heffing van de inhoudingsplichtige (hoofdstuk V van de wet)
Artikel 8.1 Uitkeringen van publiekrechtelijke aard
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 31, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB 1964 en ziet op een tweetal eindheffingsbestanddelen dat door de werkkostenregeling niet geraakt wordt. De tekst is ontleend aan artikel 81 van de URLB 2001, met dien verstande dat de onderdelen a, c en d van genoemd artikel 81 niet zijn overgenomen, omdat de in die onderdelen genoemde uitkeringen niet meer voorkomen.
In artikel 8.1, onderdeel a, van de URLB 2011 zijn uitkeringen ingevolge de Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen aangemerkt als eindheffingsbestanddeel.
In artikel 8.1, onderdeel b, van de URLB 2011 zijn tegemoetkomingen ingevolge artikel 10 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten aangemerkt als eindheffingsbestanddeel.
Artikel 8.2 Afgifte EVC-verklaringen
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 31a, tweede lid, onderdeel d, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 28 van de URLB 2001.
Artikel 8.3 Aangewezen regio’s uitgezonden werknemers
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet LB 1964 en artikel 8, tweede lid, onderdeel c, onder 4º, van het UBLB 1965. De tekst is ontleend aan artikel 27 van de URLB 2001, met dien verstande dat de lijst is geactualiseerd.
Artikel 8.4 Verhuizing in het kader van de dienstbetrekking
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 31a, tweede lid, onderdeel f, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 25 van de URLB 2001 met dien verstande dat de tekst is geactualiseerd. Met de actualisering wordt een nadere invulling gegeven aan de beschrijving van de situaties waarbij in ieder geval wordt aangenomen dat de werknemer in het kader van de dienstbetrekking is verhuisd. Gebleken is namelijk dat er meer verhuizingen zijn waarbij op voorhand op basis van de verkleining van de woon-werkafstand kan worden gezegd dat sprake is van een verhuizing in het kader van de dienstbetrekking. Het betreft een codificatie van situaties die nu reeds op basis van de huidige wet- en regelgeving in aanmerking kunnen komen voor een onbelaste verhuiskostenvergoeding.
Met ingang van 1 januari 2009 geldt op grond van artikel 25, eerste lid, van de URLB 2001 dat de werknemer in ieder geval in het kader van de dienstbetrekking is verhuisd als hij binnen twee jaar na aanvaarding van een nieuwe diensbetrekking of na overplaatsing binnen de bestaande dienstbetrekking is verhuisd naar een woning binnen een afstand van 10 kilometer van de nieuwe plaats van zijn dienstbetrekking terwijl hij op een afstand groter dan 25 kilometer van deze plaats woonde. In andere situaties geldt de gebruikelijke bewijslastverdeling. In de praktijk wordt een verhuizing die binnen twee jaar na de aanvaarding van een nieuwe dienstbetrekking of na overplaatsing binnen de bestaande dienstbetrekking plaatsvindt daardoor ook zonder aanvullend bewijs als zakelijk aangemerkt ingeval de werknemer niet is verhuisd naar een woning binnen een afstand van 10 kilometer van de nieuwe plaats van zijn dienstbetrekking, maar als gevolg van de verhuizing de tot die verhuizing ten minste 25 kilometer belopende afstand tussen zijn woning en de plaats van zijn dienstbetrekking wel met ten minste 60% heeft verkleind. Met de actualisering van de regeling wordt dit gecodificeerd. Hiermee wordt vastgelegd dat iedere verhuizing binnen twee jaar na de aanvaarding van een nieuwe dienstbetrekking of na overplaatsing binnen de bestaande dienstbetrekking waarbij de woon-werkafstand voor de verhuizing ten minste 25 kilometer was en door de verhuizing de woon-werkafstand met ten minste 60% wordt verkleind, wordt beschouwd als een verhuizing in het kader van de dienstbetrekking. Hierdoor wordt de verhuizing waarbij de woon-werkafstand wordt teruggebracht van ten minste 25 kilometer naar 10 kilometer of minder nog steeds zonder nadere toets als een verhuizing in het kader van de dienstbetrekking aangemerkt, maar is vastgelegd dat dit bijvoorbeeld ook geldt voor de verhuizing waarbij de woon-werkafstand van 100 kilometer wordt teruggebracht naar 40 kilometer of minder.
Eenzelfde wijziging zal voor ondernemers en resultaatgenieters in de inkomstenbelasting worden aangebracht in artikel 8 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Ook artikel 25 van de URLB 2001 zal op dit punt worden aangepast ten behoeve van situaties waarin gebruik wordt gemaakt van het in artikel 39c van de Wet LB 1964 opgenomen keuzeregime.
Artikel 8.5 Verstrekkingen aan anderen dan eigen werknemers
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 32ab, eerste lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 84a van de URLB 2001, met dien verstande dat thans geen maximum meer geldt. Voor het overige is geen wijziging beoogd.
Artikel 8.6 Niet-drukkende uitkering, bijdrage of premie ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 32ba, achtste lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 85a van de URLB 2001.
Artikel 8.7 Geen regeling voor vervroegde uittreding
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 32ba, achtste lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 85b van de URLB 2001.
Hoofdstuk 9 Aanvullende regelingen (hoofdstuk VI van de wet)
Artikelen 9.1 tot en met 9.7
De artikelen 9.1 tot en met 9.6 van de URLB 2011 zijn gebaseerd op artikel 33, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet LB 1964. Artikel 9.7 van de URLB 2011 is gebaseerd op artikel 33, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet LB 1964. De tekst van de artikelen 9.1 tot en met 9.7 van de URLB 2011 is ontleend aan de artikelen 86 tot en met 94 van de URLB 2001, met dien verstande dat de volgorde enigszins is aangepast.
Hoofdstuk 10 Belastingheffing van artiesten en beroepssporters (hoofdstuk VII van de wet)
Artikel 10.1
Het is de bedoeling om dit artikel in de URLB 2011 op te nemen zodra op dat punt een delegatiebevoegdheid in de wet is opgenomen. Een voorstel voor een dergelijke delegatiebevoegdheid is inmiddels aanhangig gemaakt.
Artikelen 10.2 tot en met 10.7
De artikelen 10.2 tot en met 10.7 van de URLB 2011 geven nadere uitwerking aan de belastingheffing van artiesten en beroepssporters in hoofdstuk VII van de Wet LB 1964. De delegatiebevoegdheden daartoe zijn opgenomen in de artikelen 35d en 35e van de Wet LB 1964.
De artikelen 10.2, 10.3, 10.4, 10.5, 10.6 en 10.7 van de URLB 2011 zijn ontleend aan de artikelen 95, 97, 98, 104, 96 en 104a van de URLB 2001. Met deze omzetting is geen inhoudelijke wijziging beoogd. De nieuwe volgorde van de bepalingen volgt de volgorde van de bepalingen waarin de delegatiebevoegdheden in de Wet LB 1964 opgenomen zijn. Hiermee wordt beoogd de indeling van de bepalingen in de URLB 2011 beter te laten aansluiten bij de wettelijke bepalingen.
Hoofdstuk 11 Belastingheffing van buitenlandse gezelschappen (hoofdstuk VIIA van de wet)
Artikelen 11.1 en 11.3 tot en met 11.7
De bepalingen 11.1 en 11.3 tot en met 11.7 van de URLB 2011 zijn gebaseerd op de artikelen 35k, 35l en 35m van de Wet LB 1964 waarin de belastingheffing van de buitenlandse gezelschappen wordt geregeld en zijn ontleend aan de artikelen 104b, 104c, 104e, 104f, 104d en 104j van de URLB 2001. Met deze omzetting is geen inhoudelijke wijziging beoogd. De nieuwe volgorde van de bepalingen volgt de volgorde van de bepalingen waarin delegatiebevoegdheden in de Wet LB 1964 opgenomen zijn. Hiermee wordt beoogd de indeling van de bepalingen in de URLB 2011 beter te laten aansluiten bij de wettelijke bepalingen.
Artikel 11.2 Consumpties tijdens werktijd
Het is de bedoeling om dit artikel in de URLB 2011 op te nemen zodra op dat punt een delegatiebevoegdheid in de wet is opgenomen. Een voorstel voor een dergelijke delegatiebevoegdheid is inmiddels aanhangig gemaakt.
Hoofdstuk 12 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 12.1 Overgangsregeling loonbelastingverklaring
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 28, aanhef en onderdeel a, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 105 van de URLB 2001.
Artikel 12.2 Overgangsregeling niet-drukkende uitkering, bijdrage of premie ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 32ba, achtste lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 106 van de URLB 2001.
Artikel 12.3 Actuariële herrekening bij uitstel ingangsdatum
De tekst van dit artikel is ontleend aan artikel 107 van de URLB 2001.
Artikel 12.4 Overgangsregeling aanspraken ingevolge een verlofspaarregeling
De tekst van dit artikel is ontleend aan artikel 108 van de URLB 2001.
Artikel 12.5 Verhoging maximale opbouw aanspraken ingevolge een levensloopregeling
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 19g, negende lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 109, eerste lid, van de URLB 2001. Het tweede lid van artikel 109 van de URLB 2001 is niet overgenomen in artikel 12.5 van de URLB 2011, omdat dit overgangsrecht door het tijdsverloop geen betekenis meer heeft.
Artikel 12.6 Toerekening van door afkoop pensioen ontstane aanspraken ingevolge een levensloopregeling aan andere inhoudingsplichtige
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 19g, negende lid, van de Wet LB 1964. De tekst is ontleend aan artikel 109a van de URLB 2001, met dien verstande dat er enige tekstuele wijzigingen zijn aangebracht, zonder dat daarmee een inhoudelijke wijziging is beoogd.
Artikel 12.7 Toepassing keuzeregime
Het is de bedoeling om dit artikel in de URLB 2011 op te nemen zodra op dat punt een delegatiebevoegdheid in de wet is opgenomen. Een voorstel voor een dergelijke delegatiebevoegdheid is inmiddels aanhangig gemaakt.
Artikel 12.8 Intrekking Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001
De URLB 2001 wordt met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken. Voor het verleden blijft deze uitvoeringsregeling echter onverkort van belang. De vraag bijvoorbeeld of een naheffingsaanslag met betrekking tot een tijdvak in het jaar 2010 terecht is opgelegd, moet dus beantwoord worden aan de hand van de met betrekking tot dat tijdvak in het jaar 2010 geldende bepalingen.
Daarnaast kan een aantal artikelen van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 ook voor de kalenderjaren 2011, 2012 en 2013, van belang zijn, en wel ingeval de inhoudingsplichtige met toepassing van artikel 39c, eerste lid, van de Wet LB 1964 voor het desbetreffende kalenderjaar kiest voor het oude regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen.
Artikel 12.9 Inwerkingtreding
De Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 treedt met ingang van 1 januari 2011 in werking.
Artikel 12.10 Citeertitel
In dit artikel is de citeertitel en een afkorting van de citeertitel opgenomen.
De Minister van Financiën,
J.C. de Jager.
Bijlage bij de toelichting op de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011.
Transponeringstabellen
Veel bepalingen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 zijn al dan niet gewijzigd opgenomen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011. De onderstaande transponeringstabellen zijn bedoeld als een hulpmiddel om deze bepalingen - al dan niet in gewijzigde vorm - terug te kunnen vinden. Tevens blijven, ingeval de inhoudingsplichtige kiest voor toepassing van het oude regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen, een aantal bepalingen van betekenis. Die bepalingen zijn aangeduid in een aparte kolom onder het kopje "Bij toepassing van oud regime geldend".
I. Transponeringstabel van Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 naar URLB 2011
Bepalingen in de URLB 2001
Bij toepassing oud regime geldend
Onderwerp
Bepalingen in de URLB 2011
artikel 1
Reikwijdte
artikel 1.1
artikel 2
Definities
artikel 1.2
artikel 2a
Gezelschappen met hoofdzakelijk leden uit verdragslanden, Nederlandse Antillen of Aruba
artikel 2.1
artikel 2b
Uitzondering op fictieve dienstbetrekking sekswerkers
artikel 2.2
artikel 3
Niet-inhoudingsplichtigen
artikel 2.3
artikel 4
Aangewezen inhoudingsplichtige bij de hulp van een thuiswerker
artikel 2.4
artikel 5
Aangewezen inhoudingsplichtige bij een artiest dan wel een beroepssporter
artikel 2.5
artikel 6
Bij overeenkomst aangewezen inhoudingsplichtige bij een beroepssporter
artikel 2.6
artikel 7
ja
Niet tot het loon behorende aanspraken
artikel 3.2
artikel 8
ja
Loon voor de toepassing van enkele regelingen
artikel 3.1
artikel 9
ja
Aanvullende voorwaarden vrijstelling bij telewerken
artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en tweede lid
artikel 11
Geclausuleerd verlof
artikel 3.3
artikel 12
Minimale periode uitkeringstermijnen bij stamrechtspaarrekening en stamrechtbeleggingsrecht
artikel 3.4
artikel 17
Fooien en dergelijke prestaties van derden
artikel 3.6
artikel 18
Waarde aanspraak
artikel 3.12, eerste lid
artikel 19
Waarde aanspraak ingevolge een ziektekostenregeling in eigen beheer voor ten minste 25 werknemers
artikel 3.12, tweede en derde lid
artikel 20
ja
Waarde van het genot van ter beschikking gestelde communicatiemiddelen
artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel f
artikel 21
Waarde kleding meewerkende kinderen
-
artikel 21a
ja
Waarde van het genot van een ter beschikking gestelde computer
artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel e
artikel 21b
ja
Waarde kinderopvang
artikel 3.8, aanhef en onderdeel c
artikel 21c
Waardering niet in geld genoten loon; privégebruik auto
artikel 3.13
artikel 22
ja
Normeringen en beperkingen
-
artikel 23
ja
Kosten werknemer bij gedeeltelijk vrije vergoedingen en verstrekkingen
-
artikel 24
ja
Werkkleding
artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel c
artikel 25
ja
Verhuizing in het kader van de dienstbetrekking
artikel 8.4
artikel 26
ja
Openbaarvervoerkaart
artikel 3.9
artikel 27
Aangewezen regio's uitgezonden werknemers
artikel 8.3
artikel 28
ja
Afgifte EVC-verklaringen
artikel 8.2
artikel 29
ja
Bedrijfsfitness
opgegaan in artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel a
artikel 30
ja
Definitie werkruimte
artikel 1.2, eerste lid, onderdeel f
Artikel 31
ja
Normering vrije vergoedingen en verstrekkingen werkruimte
-
artikel 32
ja
Personeelsverenigingen
-
artikel 32a
ja
Personeelsreizen, personeelsfestiviteiten en dergelijke incidentele personeelsvoorzieningen
-
artikel 33
ja
Genot van een woning
artikel 3.11
artikel 34
ja
Genot van bewassing, energie en water
-
artikel 35
ja
Inwoning
artikel 3.8, aanhef en onderdeel b
artikel 36
ja
Voordeelurenkaart
artikel 3.9
artikel 37
ja
Fiets voor woon-werkverkeer
-
artikel 41
ja
Producten eigen bedrijf
-5
artikel 43
ja
ARBO
artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en tweede lid
artikel 44
ja
Ongevallenverzekering
-
artikel 45
ja
Outplacement
-6
artikel 46
ja
Vergoedingen ter zake van consumpties tijdens de werktijd
artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel d
artikel 47
ja
Vaste vergoedingen
-7
artikel 51
ja
Huisvesting aan boord van schepen en baggermaterieel en op boorplatforms en in pakwagens van kermisexploitanten
artikel 3.8, aanhef en onderdeel b
artikel 52
ja
Bedragen bewassing, energie en water begrepen in bedrag inwoning en huisvesting
artikel 3.8, aanhef en onderdeel b
artikel 55
ja
Maaltijden in bedrijfskantines
artikel 3.8, aanhef en onderdeel a
artikel 56
ja
Kleding die blijft op de plaats waar de arbeid wordt verricht
artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onderdeel c
artikel 57
Ziektekostenregeling met een zeer lage waarde
artikel 3.12, vijfde lid
artikel 59
ja
Rentevoordeel personeelsleningen
artikel 3.10
artikel 60
Splitsing pensioenregeling
artikel 4.1
artikel 60a
Aangewezen staten
artikel 4.2
artikel 61
Samenloop verschillende pensioenstelsels
artikel 4.3
artikel 61a
Schriftelijke vastlegging levensloopregeling
artikel 5.1
artikel 61b
Levensloopregeling
artikel 5.2
artikel 61c
Levenslooprekening
artikel 5.3
artikel 61d
Levensloopverzekering
artikel 5.4
artikel 61da
Levenslooprecht van deelneming
artikel 5.5
artikel 61e
Maximale opbouw in een jaar
artikel 5.6
artikel 61f
Toegestane aangroei boven het plafond bij een levenslooprekening en bij een levenslooprecht van deelneming
artikel 5.7
artikel 61g
Toegestane aangroei boven het plafond van een levensloopverzekering
artikel 5.7
artikel 61h
Wijze van beschikken over het levenslooptegoed
artikel 5.8
artikel 61i
Kredietfaciliteit
artikel 5.9
artikel 61j
Opgebouwde voorziening bij ingaan van het ouderdomspensioen
artikel 5.10
artikel 61k
Aangewezen buitenlandse aanbieders
artikel 5.11
artikel 62
Afwijkend loontijdvak bij werknemer die doorgaans op minder dan vijf dagen werkzaam is
artikel 6.1
artikel 63
Afwijkend loontijdvak bij werknemer met vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of van daarmee overeenkomende aanspraken
artikel 6.2
artikel 64
Afwijkend loontijdvak bij sommige studenten en scholieren
artikel 6.3
artikel 64a
Toepassing tabel bijzondere beloningen bij wisseling van werkgever binnen samenhangende groep inhoudingsplichtigen
artikel 6.4
artikel 65
Opgave van gegevens door werknemer
artikel 7.9
artikel 66
Identificatieplicht
artikel 7.5
artikel 66a
Eerstedagsmelding
artikel 7.6
artikel 67
Loonstaat
artikel 7.2
artikel 68
ja
Administratie uitkeringen, vergoedingen en verstrekkingen
artikel 7.3
artikel 73
Verplichtingen bij einde inhoudingsplicht
artikel 7.7 8
artikel 74
Jaaropgaaf
artikel 7.4
artikel 75
Uitzonderingen bij het enkel genieten van bepaalde subsidies
artikel 7.9, vierde lid
artikel 76
Uitzonderingen bij meewerkende kinderen
artikel 7.19
artikel 77
Uitzonderingen bij gerechtigden tot de bijstand
artikel 7.9, vierde lid, en artikel 7.2, negende lid
artikel 78
Uitzonderingen bij gerechtigden tot de inkomensvoorziening kunstenaars
artikel 7.9, vierde lid, en artikel 7.2, negende lid
artikel 79
Geen verplichting tot opgave van persoonlijke gegevens
artikel 7.9, vierde lid
artikel 79a
Uitzonderingen bij samenhangende groep inhoudingsplichtigen
artikel 7.10
artikel 80
Verstrekking sociaal-fiscaalnummer als overigens geen persoonlijke gegevens hoeven te worden verstrekt
artikel 7.9, vijfde lid
artikel 80a
Afwijkende regels met betrekking tot de verplichting tot het indienden van een correctiebericht
artikel 7.8
artikel 81
Uitkeringen van publiekrechtelijke aard
artikel 8.1
artikel 82
ja
Naar het tabeltarief te belasten bezwaarlijk te individualiseren loon
-
artikel 82a
ja
Bedrag per maand van het naar het tabeltarief te belasten loon in de vorm van vergoedingen en verstrekkingen
-
artikel 84
ja
Naar het enkelvoudig tarief te belasten loon met een bestemmingskarakter
-
artikel 84a
ja
Aangewezen verstrekkingen aan anderen dan eigen werknemers
artikel 8.5
artikel 85a
Niet-drukkende uitkering, bijdrage of premie ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding
artikel 8.6
artikel 85b
Geen regeling voor vervroegde uittreding
artikel 8.7
artikel 86
Door tussenkomst van de inhoudingsplichtige uitbetaalde uitkeringen ingevolge de sociale verzekeringen
artikel 9.1
artikel 88
Meerdere gevallen van loon uit vroegere dienstbetrekking
artikel 9.3
artikel 89
Berekening van de belasting bij aanvulling op uitkeringen ingevolgde de sociale verzekeringswetten
artikel 9.2
artikel 91
Samenvoeging van loon
artikel 9.4
artikel 92
Loon over een ander tijdvak dan het regelmatig wederkerende loon
artikel 9.5
artikel 93
Nettoloon, gevolgd door periodieke afrekening
artikel 9.7
artikel 94
Informatieplicht bij loon van derde
artikel 9.6
artikel 95
Gageverklaring
artikel 10.2
artikel 96
Identificatieplicht
artikel 10.6
artikel 97
Loonstaat
artikel 10.3
artikel 98
Administratie kostenvergoedingen, verstrekkingen in natura en aanspraken
artikel 10.4
artikel 104
Jaaropgaaf
artikel 10.5
artikel 104a
Uitzonderingen
artikel 10.7
artikel 104b
In Nederland wonende leden van het buitenlandse gezelschap
artikel 11.1
artikel 104c
Gageverklaring
artikel 11.3
artikel 104d
Identificatieplicht
artikel 11.6
artikel 104e
Loonstaat
artikel 11.4
artikel 104f
Administratie kostenvergoedingen, verstrekkingen in natura en aanspraken
artikel 11.5
artikel 104j
Uitzonderingen
artikel 11.7
artikel 105
Overgangsregeling loonbelastingverklaringen
artikel 12.1
artikel 106
Overgangsregeling niet-drukkende uitkering, bijdrage of premie ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding
artikel 12.2
artikel 107
Actuariële herrekening bij uitstel ingangsdatum
artikel 12.3
artikel 107a
Overgangsregeling producten eigen bedrijf
-
artikel 108
Overgangsregeling aanspraken ingevolge een verlofspaarregeling
artikel 12.4
artikel 109
Verhoging maximale opbouw aanspraken ingevolge een levensloopregeling
artikel 12.5
artikel 109a
Toerekening van door afkoop pensioen ontstane aanspraken ingevolge een levensloopregeling aan andere inhoudingsplichtige
artikel 12.6
artikel 110
Overgangsregeling vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen en daarmee overeenkomende aanspraken
-
artikel 110a
Verrekening sociale uitkeringen in het jaar 2006
-
artikel 111
Toerekening loon van het jaar 2006 aan het jaar 2005
-
artikel 111a
Toerekening loon aan verstreken tijdvakken binnen het jaar 2006
-
artikel 111b
Toerekening loon van het jaar 2007 aan het jaar 2006
-
artikel 111c
Toerekening loon aan verstreken tijdvakken binnen het jaar 2007
-
artikel 112
Intrekking van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990
-
artikel 113
Inwerkingtreding
artikel 12.9
artikel 114
Citeertitel
artikel 12.10
------------------------------------------------------------------------------------
5 Zie artikel 13, tweede lid van de wet, zoals dat per 1 januari 2011 komt te luiden.
6 Zie artikel 31a, eerste lid, onderdeel c, van de wet, zoals dat per 1 januari 2011 komt te luiden.
7 Zie artikel 31a, derde lid, van de wet, zoals dat per 1 januari 2011 komt te luiden.
8 Thans nog niet opgenomen, zie algemene toelichting.
9 Thans nog niet opgenomen, zie algemene toelichting.
II. Transponeringstabel van URLB 2011 naar Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001
Bepalingen in de URLB 2011 : Onderwerp : Bepalingen in de URLB 2001
artikel 1.1 : Reikwijdte :artikel 1
artikel 1.2 : Definities : artikel 2, artikel 30
artikel 2.1 : Gezelschappen met hoofdzakelijk leden uit verdragslanden, Nederlandse Antillen of Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden : artikel 2a
artikel 2.2 : Uitzondering op fictieve dienstbetrekking sekswerkers : artikel 2b
artikel 2.3 : Niet-inhoudingsplichtigen : artikel 3
artikel 2.4 : Aangewezen inhoudingsplichtige bij de hulp van een thuiswerker
artikel 4
artikel 2.5
Aangewezen inhoudingsplichtige bij een artiest of een beroepssporter
artikel 5
artikel 2.6
Bij overeenkomst aangewezen inhoudingsplichtige bij een beroepssporter
artikel 6
artikel 3.1
Loon voor de toepassing van enkele regelingen
artikel 8
artikel 3.2
Niet tot het loon behorende aanspraken
artikel 7
artikel 3.3
Geclausuleerd verlof
artikel 11
artikel 3.4
Minimale periode uitkeringstermijnen bij stamrechtspaarrekening en stamrechtbeleggingsrecht
artikel 12
artikel 3.510
-
artikel 3.6
Fooien en dergelijke prestaties van derden
artikel 17
artikel 3.7
Bepaling waarde voorzieningen op de werkplek (waarde nihil)
- eerste lid, aanhef en onderdeel a
Voorzieningen waarvan het niet gebruikelijk is deze elders te gebruiken of verbruiken
artikel 29 is hierin opgegaan
- eerste lid, aanhef en onderdeel b
ARBO
artikel 9,
artikel 43
- eerste lid, aanhef en onderdeel c
Werkkleding
artikel 24, artikel 56
- eerste lid, aanhef en onderdeel d
Consumpties
artikel 46
- eerste lid, aanhef en onderdeel e
Ter beschikking gestelde hulpmiddelen, waaronder computers en dergelijke apparatuur
artikel 21a
- eerste lid, aanhef en onderdeel f
Waarde van het genot van ter beschikking gestelde mobiele communicatiemiddelen
artikel 20
- tweede lid
ARBO-voorzieningen thuiswerk
artikel 9,
artikel 43
artikel 3.8
Bepaling waarde voorzieningen op de werkplek (lager dan waarde in het economische verkeer of factuurwaarde)
artikel 29
- aanhef en onderdeel a
Maaltijden in bedrijfskantines
artikel 55
- aanhef en onderdeel b
Huisvesting en inwoning inclusief genot van energie, water en bewassing
artikel 35,
artikel 51,
artikel 52
- aanhef en onderdeel c
Waarde kinderopvang
artikel 21b
artikel 3.9
bepaling van waarde privégebruik openbaarvervoerkaart en voordeelurenkaart
artikel 26,
artikel 36
artikel 3.10
Bepaling waarde rentevoordeel personeelsleningen
artikel 59
artikel 3.11
Bepaling waarde genot van de dienstwoning
artikel 33
artikel 3.12
Bepaling waarde aanspraken, waaronder aanspraken op ziektekostenregelingen
- eerste lid
Waarde aanspraak
artikel 18
- tweede en derde lid
Waarde aanspraak ingevolge een ziektekostenregeling in eigen beheer voor ten minste 25 werknemers
artikel 19
- vierde lid
Maximumwaarde Belgische ziektekostenverzekering
-
- vijfde lid
Ziektekostenregeling met een zeer lage waarde
artikel 57
artikel 3.13
Privégebruik auto; rittenregistratie, loontijdvakken en verklaring geen privégebruik
artikel 21c
artikel 4.1
Splitsing pensioenregeling
artikel 60
artikel 4.2
Aanwijzing van een aantal van de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte
artikel 60a
artikel 4.3
Samenloop verschillende pensioenstelsels
artikel 61
artikel 5.1
Schriftelijke vastlegging levensloopregeling
artikel 61a
artikel 5.2
Levensloopregeling
artikel 61b
artikel 5.3
Levenslooprekening
artikel 61c
artikel 5.4
Levensloopverzekering
artikel 61d
artikel 5.5
Levenslooprecht van deelneming
artikel 61da
artikel 5.6
Maximale opbouw in een jaar
artikel 61e
artikel 5.7
Toegestane aangroei boven het plafond bij een levenslooprekening, bij een levensloopverzekering en bij een levenslooprecht van deelneming
artikel 61f,
artikel 61g
artikel 5.8
Wijze van beschikken over het levenslooptegoed
artikel 61h
artikel 5.9
Kredietfaciliteit
artikel 61i
artikel 5.10
Opgebouwde voorziening bij het ingaan van het ouderdomspensioen
artikel 61j
artikel 5.11
Aangewezen buitenlandse aanbieders
artikel 61k
artikel 6.1
Afwijkend loontijdvak bij een werknemer die doorgaans op minder dan vijf dagen werkzaam is
artikel 62
artikel 6.2
Afwijkend loontijdvak bij een werknemer met vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of daarmee overeenkomende aanspraken
artikel 63
artikel 6.3
Afwijkend loontijdvak bij sommige studenten en scholieren
artikel 64
artikel 6.4
Toepassing tabel bijzondere beloningen bij wisseling van werkgever binnen samenhangende groep inhoudingsplichtigen
artikel 64a
artikel 7.111
In de onderneming van de ouder werkzame kinderen
artikel 76
artikel 7.2
Loonstaat
artikel 67,
artikel 77,
artikel 78
artikel 7.3
Administratie uitkeringen, vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdelen m en o, van de wet
artikel 68
artikel 7.4
Jaaropgaaf
artikel 74
artikel 7.5
Identificatieplicht
artikel 66
artikel 7.6
Eerstedagsmelding
artikel 66a
artikel 7.712
Einde inhoudingsplicht
artikel 73
artikel 7.8
Afwijkende regels met betrekking tot de verplichting tot het indienen van een correctiebericht
artikel 80a
artikel 7.9
Opgave van gegevens door de werknemer
artikel 65,
artikel 75,
artikel 77,
artikel 78,
artikel 79,
artikel 80
artikel 7.10
Uitzonderingen bij samenhangende groep inhoudingsplichtigen
artikel 79a
artikel 8.1
Uitkeringen van publiekrechtelijke aard
artikel 81
artikel 8.2
Afgifte EVC-verklaringen
artikel 28
artikel 8.3
Aangewezen regio's uitgezonden werknemers
artikel 27
artikel 8.4
Verhuizing in het kader van de dienstbetrekking
artikel 25
artikel 8.5
Verstrekkingen aan anderen dan eigen werknemers
artikel 84a
artikel 8.6
Niet-drukkende uitkering, bijdrage of premie ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding
artikel 85a
artikel 8.7
Geen regeling voor vervroegde uittreding
artikel 85b
artikel 9.1
Door tussenkomst van de inhoudingsplichtige uitbetaalde uitkeringen ingevolgde de sociale verzekeringswetten
artikel 86
artikel 9.2
Berekening van de belasting bij aanvullingen op uitkeringen ingevolgde de sociale verzekeringswetten
artikel 89
artikel 9.3
Meerdere gevallen van loon uit vroegere dienstbetrekking
artikel 88
artikel 9.4
Samenvoeging van loon
artikel 91
artikel 9.5
Loon over een ander tijdvak dan het regelmatig wederkerende loon
artikel 92
artikel 9.6
Informatieplicht bij loon van derde
artikel 94
artikel 9.7
Nettoloon, gevolgd door periodieke afrekening
artikel 93
artikel 10.1 13
Consumpties tijdens werktijd
-
artikel 10.2 : Gageverklaring : artikel 95
artikel 10.3 : Loonstaat :artikel 97
artikel 10.4 : Administratie kostenvergoedingen, verstrekkingen en aanspraken : artikel 98
artikel 10.5 : Jaaropgaaf :artikel 104
artikel 10.6 : Identificatieplicht : artikel 96
artikel 10.7 : Uitzonderingen op de toepassing van artikel 10.3 : artikel 104a
artikel 11.1 : In Nederland wonende leden van het buitenlandse gezelschap : artikel 104b
artikel 11.2 14 : Consumpties tijdens werktijd : -
artikel 11.3 : Gageverklaring : artikel 104c
artikel 11.4 : Loonstaat : artikel 104e
artikel 11.5 : Administratie kostenvergoedingen, verstrekkingen en aanspraken : artikel 104f
artikel 11.6 : Identificatieplicht : artikel 104d
artikel 11.7 : Uitzonderingen op de toepassing van artikel 11.4 : artikel 104j
artikel 12.1 : Overgangsregeling loonbelastingverklaringen : artikel 105
artikel 12.2 : Overgangsregeling niet-drukkende uitkering, bijdrage of premie ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding : artikel 106
artikel 12.3 : Actuariële herrekening bij uitstel ingangsdatum : artikel 107
artikel 12.4 : Overgangsregeling aanspraken ingevolge een verlofspaarregeling : artikel 108
artikel 12.5 : Verhoging maximale opbouw aanspraken ingevolge een levensloopregeling : artikel 109
artikel 12.6 : Toerekening van door afkoop pensioen ontstane aanspraken en ingevolge een levensloopregeling aan andere inhoudingsplichtige : artikel 109a
artikel 12.7 15 : Toepassing keuzeregime : -
artikel 12.8 : Intrekking van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 : -
artikel 12.9 : Inwerkingtreding : artikel 113
artikel 12.10 : Citeertitel : artikel 114
---------------------------------------------------
10Thans nog niet opgenomen, zie algemene toelichting.
11Thans nog niet opgenomen, zie algemene toelichting.
12Thans nog niet opgenomen, zie algemene toelichting.
13Thans nog niet opgenomen, zie algemene toelichting.
14Thans nog niet opgenomen, zie algemene toelichting.
15Thans nog niet opgenomen, zie algemene toelichting.
Besluit van 31 augustus 2010, nr. DGB2010/876M, Staatscourant 2010, 13795
De minister van Financiën heeft het volgende besloten.
Het besluit van 19 februari 2007, nr. CPP2006/1969M, is redactioneel aangepast. De wijzigingen (in de terminologie) per 1 januari 2010 van de Successiewet zijn verwerkt. Deze redactionele aanpassingen leiden niet tot een inhoudelijke wijziging. Onderdeel 7 is aangevuld met een voorbeeld. De goedkeuring is uitgebreid voor de situatie waarin er een concept-wijziging van een testament is.
1. Inleiding
In dit besluit behandel ik mijn beleid voor de schenk- en erfbelasting bij verwerping van een nalatenschap, een ongelukkige redactie testament, vergeten testament en een informele wil.
Voor de heffing van de erfbelasting wordt aangesloten bij het erfrecht (artikel 1, eerste lid, onder 1°, van de Successiewet). Bij een testament kan worden afgeweken van het wettelijk erfrecht. Het erfrecht zelf kent een bepaling over de uitleg van testamenten (artikel 4:46 van het BW). De uitleg van de begrippen uit het erfrecht die van belang zijn voor de erfbelasting zal doorgaans via civielrechtelijke rechtspraak plaatsvinden. Hierbij is van belang dat door een verwerping van een nalatenschap er niet minder erfbelasting wordt geheven (artikel 30 van de Successiewet). In de praktijk kan discussie ontstaan over de toepassing van artikel 30 van de Successiewet als de erflater zijn wil onjuist heeft weergegeven in zijn testament. Ook kan de erflater de civielrechtelijke verdeling van zijn nalatenschap klaarblijkelijk niet hebben bedoeld.
1.1. Lijst van gebruikte begrippen en afkortingen
Successiewet : Successiewet 1956
BW : Burgerlijk Wetboek
Verwerping van een nalatenschap : Verwerping van een erfenis of legaat of afstand van rechten in verband met een verkrijging voor de erfbelasting
2. Verwerping van de nalatenschap
Bij verwerping van de nalatenschap verandert de persoon van de verkrijger en vaak ook de omvang van de verkrijgingen. Artikel 30 van de Successiewet voorkomt dat de verwerping leidt tot minder verschuldigde erfbelasting. De wetgever heeft hiermee willen voorkomen dat door samenspanning tussen belanghebbenden te weinig erfbelasting wordt geheven. Artikel 30 van de Successiewet is echter ook van toepassing als er geen sprake is van samenspanning.
Voor de toepassing van artikel 30 van de Successiewet wordt berekend hoe hoog de verschuldigde erfbelasting zou zijn geweest met en zonder de verwerping van de nalatenschap. Het hoogste bedrag is verschuldigd.
3. Verwerping waarbij andere erfgenamen nog geen rechtshandeling hebben gepleegd
Artikel 30 van de Successiewet geldt ook bij verwerping vóórdat een legitimaris uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan op zijn legitieme portie of een of meer erfgenamen beneficiair hebben aanvaard. Een verwerping kan geheel of gedeeltelijk feitelijk geen gevolgen hebben voor de andere erfgenamen of legatarissen. Bijvoorbeeld als een legaat toch niet (geheel) kan worden afgegeven omdat een andere erfgenaam zijn legitieme portie inroept of als de nalatenschap geen batig saldo heeft. Op grond van een redelijke wetsuitleg kan artikel 30 van de Successiewet in die situaties buiten toepassing blijven. Buiten aanmerking blijft dan het deel dat de verwerper niet had kunnen realiseren.
Voorbeeld
De nalatenschap is 100. In zijn testament heeft de erflater iemand een legaat toebedeeld van 250. De legataris verwerpt. Erflater laat één erfgenaam na. De erfgenaam had recht op een legitieme portie van 50. Artikel 30 van de Successiewet wordt toegepast voor de overige 50. Verschuldigd is het hoogste bedrag van:
- de erfbelasting die de erfgenaam is verschuldigd over 100;
- de erfbelasting die de erfgenaam verschuldigd is over 50 plus het bedrag dat de legataris verschuldigd zou zijn over 50.
4. Opeenvolgende verwerpingen
Meerdere verwerpingen kunnen gelijktijdig of opeenvolgend zijn. Voor de toepassing van artikel 30 van de Successiewet maakt dit geen verschil. Het is redelijk om gelijktijdige en opeenvolgende verwerpingen gelijk te behandelen. Het is ook redelijk om onderlinge verkrijgingen door gelijktijdig verwerpende verkrijgers over en weer buiten aanmerking te laten. De uiteindelijke situatie na alle verwerpingen wordt dus vergeleken met de oorspronkelijke vererving.
5. Ongelukkige redactie van een testament
In het verleden is de hardheidsclausule toegepast bij een ongelukkige redactie van het testament. Hierbij ging het om gevallen waarin aannemelijk was dat het niet de bedoeling was een persoon (deels) uit te sluiten van de nalatenschap. In zo’n situatie kan een verkrijger zijn nalatenschap verwerpen waardoor artikel 30 van de Successiewet aan de orde is. Ook kan een verkrijger zijn aandeel in de nalatenschap aanvaarden, maar geheel of gedeeltelijk doorgeven aan een ander. In zoverre zal sprake zijn van een schenking door de verkrijger aan die ander.
Ik ben zeer terughoudend om met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de hardheidsclausule) de toepassing van artikel 30 van de Successiewet buiten werking te verklaren. In dit soort gevallen is het niet zozeer de vraag of er sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Het gaat om de civielrechtelijke duiding van het testament. Daarin past het niet om voor de fiscaliteit af te wijken van de bedoeling van de erflater.
In beginsel is de erflater met de betrokken notaris verantwoordelijk voor de inhoud van het testament. Als de inspecteur met de betrokkenen van mening is dat de redactie van het testament kennelijk onjuist is, kan de bedoeling van de erflater worden gevolgd. Dit is in principe een civielrechtelijke aangelegenheid. Artikel 30 van de Successiewet is dan in zoverre door de reguliere wetstoepassing niet van toepassing. Dit geldt ook als een onbedoelde verkrijger voor de civielrechtelijke zekerheid de nalatenschap verwerpt.
6. Gewijzigde omstandigheden. (Aanpassing) testament vergeten
Een erflater kan vergeten zijn dat hij een testament heeft gemaakt. Ook kan hij zijn vergeten zijn testament aan te passen aan zijn gewijzigde omstandigheden. Het testament is wel duidelijk zodat er geen sprake is van een kennelijk onjuiste redactie van het testament. Een verwerping leidt tot toepassing van artikel 30 van de Successiewet. Als de verkregen nalatenschap geheel of gedeeltelijk wordt doorgeschoven naar een ander, kan daarnaast sprake zijn van een schenking. Onder die omstandigheden zijn situaties denkbaar waarin toepassing van artikel 30 van de Successiewet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Ik denk daarbij aan de situatie dat alleszins duidelijk is dat de erflater is vergeten zijn testament aan te passen aan ingrijpend gewijzigde persoonlijke omstandigheden.
Goedkeuring
Ik keur goed dat in de volgende gevallen met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de hardheidsclausule) een tegemoetkoming wordt verleend.
Een verkrijging uit een nalatenschap wordt verworpen voor, dan wel geheel of gedeeltelijk geschonken aan:
- een kind van de erflater dat is geboren nadat het testament is opgemaakt; of
- de echtgenoot met wie de erflater is getrouwd nadat het testament is opgemaakt.
De goedkeuring geldt onder de voorwaarde dat belanghebbenden aannemelijk maken dat de erflater niet heeft bedoeld zijn ongeboren kind of echtgenoot van de nalatenschap uit te sluiten.
Gevolgen van de goedkeuring
Bij verwerping door een testamentaire verkrijger blijft artikel 30 van de Successiewet buiten toepassing.
Bij schenking wordt de schenk- of erfbelasting kwijtgescholden tot het bedrag dat zou zijn geheven als het kind of de echtgenoot het geschonken bedrag als erfgenaam zou hebben verkregen.
7. Informele wil
Als de erflater een testament heeft, wordt meestal afgeweken van het wettelijk versterferfrecht. De inhoud van het testament bepaalt de gevolgen voor de erfbelasting. De erflater kan op niet-rechtsgeldige wijze uitkeringen uit de nalatenschap hebben toegezegd of wensen kenbaar hebben gemaakt voor de bestemming van zijn nalatenschap (de informele wil). Van het wettelijk versterferfrecht wordt voor de erfbelasting niet afgeweken bij erfrechtelijke toezeggingen die niet voldoen aan de formele eisen van boek 4 van het BW. Als de erfgenamen de informele wil van de erflater (gedeeltelijk) uitvoeren is dat een schenking van de erfgenaam aan de informeel begunstigde.
Goedkeuring
Ik vind het ongewenst om bij de uitvoering van een informele wil bij de informeel begunstigde (volledig) schenkbelasting te heffen. Daarom keur ik met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de hardheidsclausule) goed dat op verzoek aan de informeel begunstigde een tegemoetkoming wordt verleend voor de verschuldigde schenkbelasting. De tegemoetkoming wordt verleend in de volgende gevallen.
1. De erflater had geen testament, het wettelijk versterferfrecht is van toepassing,
De tegemoetkoming wordt verleend als belanghebbenden voldoende aannemelijk maken dat:
- De erflater een informele wil had voor de bestemming van zijn nalatenschap.
- Die informele wil nog bestond op het moment van zijn overlijden.
2. De erflater had een testament
De tegemoetkoming wordt verleend als is voldaan aan de volgende voorwaarden.
- De erflater heeft met een notaris besproken hoe hij zijn testament wilde wijzigen. Kort daarna is de erflater overleden waardoor de beoogde wijziging van het testament niet kon worden gerealiseerd.
- De informele wil van de erflater voor de bestemming van zijn nalatenschap bestond nog op het moment van zijn overlijden.
Berekening van de tegemoetkoming
Voor de tegemoetkoming in de schenkbelasting wordt een vergelijking gemaakt tussen:
- de erfbelasting die in totaal wettelijk is verschuldigd over alle verkrijgingen krachtens erfrecht van de erflater (A); en
- de erfbelasting die in totaal zou zijn verschuldigd over alle verkrijgingen als de informeel begunstigde het bedrag van de schenking rechtstreeks van de erflater zou hebben verkregen (B).
De tegemoetkoming ziet uitsluitend op de schenkbelasting die de informeel begunstigde wordt verschuldigd over de schenking door de uitvoering van de informele wil. De wettelijk verschuldigde erfbelasting (A) blijft altijd in stand en wordt dus niet teruggegeven. Door de tegemoetkoming wordt daarnaast alleen schenkbelasting geheven voor zover de erfbelasting die in totaal zou zijn verschuldigd als de informeel begunstigde het bedrag van de schenking rechtstreeks van de erflater zou hebben verkregen (B) hoger is dan de wettelijke verschuldigde erfbelasting (A).
Voorbeeld
Erflater heeft een broer en een zus. In zijn testament heeft hij zijn zus onterfd. Daar krijgt hij spijt van. Met de notaris spreekt hij daarom af dat hij zijn testament zal wijzigen waardoor zijn broer en zus ieder evenveel erven. Hij overlijdt kort daarna in 2010, voordat het testament kan worden gewijzigd. De ervende broer geeft de helft van de nalatenschap aan zijn onterfde zus.
De nalatenschap is € 400.000. De ervende broer is hierover € 147.400 erfbelasting (A) verschuldigd. Na erfbelasting resteert € 252.600. Hij deelt dat bedrag met zijn zus. De zus krijgt dus een schenking van € 126.300 waarover zij in beginsel schenkbelasting is verschuldigd. Als de zus dat direct had geërfd was zij € 37.920 erfbelasting verschuldigd. De broer zou dan over het restant (€ 400.000 minus € 126.300 = €273.700) € 96.880 erfbelasting zijn verschuldigd. Samen is dat € 134.800 (B). B is kleiner dan A. Door de goedkeuring wordt er in dit geval geen schenkbelasting geheven. De wettelijk verschuldigde erfbelasting blijft in stand. Er wordt geen erfbelasting teruggegeven.
8. Ingetrokken regeling
Het volgende besluit is ingetrokken met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010:
- 19 februari 2007, nr. CPP2006/1969M.
9. Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na plaatsing in de Staatscourant en werkt terug tot en met 1 januari 2010. Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 31 augustus 2010.
De minister van Financiën,
J.C. de Jager.
Besluit van 10 juni 2010, nr. DGB2010/778M, Staatscourant 2010, 8451
De minister van Financiën heeft het volgende besloten.
Dit besluit is een actualisering van het besluit van 18 augustus 2006, nr. CPP2006/1958M. Het betreft de waardering op grond van artikel 21 van de Successiewet. De wijzigingen (in de terminologie) per 1 januari 2010 van de Successiewet zijn verwerkt. Daarnaast zijn er ook andere redactionele aanpassingen. Die aanpassingen leiden niet tot een inhoudelijke wijziging.
1. Inleiding
In dit besluit is het beleid opgenomen over de waardering op grond van artikel 21 van de Successiewet zoals dat luidt vanaf 2010. Het besluit van 18 augustus 2006, nr. CPP2006/1958M is aangepast aan de herziening van de Successiewet per 2010. Hieronder staan de belangrijkste wijzigingen in het besluit.
Onderdeel 4 (Waardering vruchtgebruik met interingsbevoegdheid) is aangepast. Dit onderdeel was in het vorige besluit opgenomen onder 3. In dat onderdeel werd een vergelijking gemaakt met fideï–commis de residio. Het fideï-commis bestaat sinds 2002 niet meer. De strekking van dit onderdeel verandert daardoor niet. Er is geen aanleiding om bij een vruchtgebruik met interingsbevoegdheid voor de waardering rekening te houden met die interingsbevoegdheid.
Onderdeel 4 oud (Intrekking minnelijke waardering) is niet overgenomen.
Onderdeel 5 oud (Aanwas van een gezamenlijk recht van gebruik en bewoning) is niet meer opgenomen. Dit onderdeel bevatte alleen vragen over wetstoepassing.
1.1 Gebruikte begrippen en afkortingen
OBV : Ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 4:1167 BW (oud)
Successiewet : Successiewet 1956
Uitvoeringsbesluit Successiewet : Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956
2. Waardering overbedelingsschulden
Een OBV-testament is onder het erfrecht vanaf 1 januari 2003 niet meer mogelijk. De op 1 januari 2003 al bestaande testamenten worden op grond van het overgangsrecht geëerbiedigd.
Voor de waardering van de onderbedelingsvordering die voortvloeit uit de OBV, geef ik hierna op twee punten een nadere toelichting. Het betreft het te hanteren rentepercentage als in het testament nog wordt verwezen naar het promessedisconto van de Nederlandsche Bank en de te hanteren sterftetabellen bij de omrekening van de enkelvoudige rente in een samengesteld rentepercentage.
2.1 Rentepercentage
In de testamenten op grond van de OBV is vaak bepaald dat de langstlevende echtgenoot over de onderbedelingsvordering rente is verschuldigd. Voor de rentevoet wordt veelal aangesloten bij het promessedisconto van de Nederlandsche Bank. Nu dit disconto vervallen is, kan daarvoor in de plaats gesteld worden de depositorente van de Europese Centrale Bank.
2.2 Sterftetabellen
Een op het moment van overlijden van de overbedeelde erfgenaam opeisbare onderbedelingsvordering, met een enkelvoudige rente, wordt gewaardeerd op de nominale waarde verminderd met de waarde van het vruchtgebruik. Voor het bepalen van de waarde van het vruchtgebruik moet allereerst de enkelvoudige rente worden omgerekend naar een samengestelde rente. De waarde van het vruchtgebruik wordt vervolgens bepaald volgens de algemene regels die gelden voor de waardering van een vruchtgebruik (artikel 21, dertiende lid, van de Successiewet juncto artikel 5 tot en met 10b van het Uitvoeringsbesluit Successiewet).
De waarde van een verkrijging voor de erfbelasting wordt vastgesteld naar het tijdstip van overlijden (artikel 21, eerste lid, van de Successiewet). Voor de bovengenoemde omrekening van enkelvoudige rente naar samengestelde rente moet in beginsel worden uitgegaan van de levensverwachting die bestaat in het jaar van overlijden. Hiervoor kunnen sterftetabellen worden gebruikt. De sterftetabel die betrekking heeft op het jaar van overlijden zal echter doorgaans nog niet verschenen zijn op het moment dat de aangifte wordt gedaan of de aanslag wordt vastgesteld. In dat geval kan dan ook de tabel van het jaar voorafgaand aan het overlijden worden gebruikt.
Te hanteren sterftetabel
Voor de omrekening van enkelvoudige rente naar samengestelde rente kunnen twee sterftetabellen worden toegepast:
- de overlevingstafels van het CBS; of
- de zogenaamde verlengde sterftetafels (GBM/GBV) van het Actuarieel Genootschap.
De tabellen van het Actuarieel Genootschap betreffen steeds een periode van vijf jaar (1995-2000, 2000-2005), terwijl die van het CBS jaarlijks verschijnen. Bezien vanuit een strikte wetstoepassing zullen doorgaans dan ook de CBS-tabellen gehanteerd moeten worden. Deze tabellen sluiten immers het beste aan bij het jaar van overlijden.
Op grond van praktische overwegingen acht ik het echter redelijk dat bij de omrekening van enkelvoudige rente naar samengestelde rente een soepel standpunt wordt ingenomen. Bij de bedoelde omrekening kunnen zowel de overlevingstafels van het CBS als de verlengde sterftetafels GBM/GBV van het Actuarieel Genootschap worden gehanteerd. Hierbij geldt de voorwaarde dat voor de aangifte voor de erfbelasting de op dat moment meest recente versie van de gekozen tabel wordt gehanteerd.
3. Voorwaardelijke ouderlijke boedelverdeling
Bij een OBV komt het voor dat de langstlevende echtgenoot de bevoegdheid heeft te kiezen voor een afwijkende verdeling (de tenzij-clausule). Soms heeft de afwijkende verdeling alleen betrekking op een gedeelte van de nalatenschap (de gedeeltelijke tenzij-clausule).
Deze zogenoemde voorwaardelijke OBV kan worden gevolgd als de echtgenoten en kinderen samen afwijken. Zie de Hoge Raad in zijn arresten van 17 januari 1996, BNB 1996/112c en 5 november 1997, BNB 1998/8c. Naar mijn oordeel volgt uit de arresten dat een voorwaardelijke OBV ook rechtsgeldig is als alleen de langstlevende echtgenoot kan afwijken.
Zolang de nalatenschap wordt verdeeld binnen de door de erflater in zijn testament aangegeven bevoegdheden is in deze situaties artikel 30 van de Successiewet niet van toepassing. Dit geldt zowel voor een tenzij-clausule als voor de gedeeltelijke tenzij-clausule.
3.1 Waardering verkrijgingen uit voorwaardelijke ouderlijke boedelverdeling
Als een of meer erfgenamen een uitgesteld opeisbare vordering verkrijgen, kan sprake zijn van een vruchtgebruik in de zin van artikel 18 van de Successiewet (BNB 1989/260).
Onderbedelingsvorderingen worden gewaardeerd volgens de vruchtgebruikberekening als bedoeld in artikel 21, dertiende lid, van de Successiewet (BNB 1989/260). Als gebruik wordt gemaakt van de tenzij-clausule, komt de OBV in zoverre niet tot stand. In dat geval wordt de verkrijging dan ook niet vastgesteld volgens de vruchtgebruikberekening. Bij uitvoering van een gedeeltelijke tenzij-clausule, is de vruchtgebruikberekening alleen van toepassing voor zover uitvoering wordt gegeven aan de OBV.
Voor zover wordt afgeweken van de OBV, worden de daarop betrekking hebbende verkrijgingen gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer (artikel 21, eerste lid, van de Successiewet).
4. Waardering vruchtgebruik met interingsbevoegdheid
Een schenker kan zich bij een schenking het vruchtgebruik met interingsbevoegdheid voorbehouden (artikel 3:215 van het BW). De waarde van een dergelijke verkrijging moet voor de schenkbelasting worden bepaald volgens de algemene regels die gelden voor de waardering van een vruchtgebruik (artikel 21, dertiende lid, van de Successiewet juncto artikel 5 tot en met 10b van het Uitvoeringsbesluit Successiewet). Bij de waardering wordt geen rekening gehouden met de interingsbevoegdheid. Verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule wijs ik dan ook af.
5. Waardering vrijgestelde waarde- en welvaartsvaste pensioen
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 28 januari 1976, nr. 334/74 (BNB 1977/59) beslist dat een geïndexeerde lijfrente een periodieke uitkering tot een onzeker bedrag is. Deze lijfrente moet dan ook worden gewaardeerd op grond van artikel 21, dertiende lid, van de Successiewet juncto artikel 8, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Successiewet. De vraag is in hoeverre deze uitspraak ook geldt voor de waardering van waarde- en welvaartsvaste pensioenen.
Goedkeuring
Op grond van een redelijke wetstoepassing en op praktische gronden keur ik goed dat voor de waardering (en de premieaftrek) van vrijgestelde pensioenen geen rekening wordt gehouden met de indexatie van die pensioenen.
6. Ingetrokken regeling
Het volgende besluit is ingetrokken met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010:
- CPP2006/1958M.
7. Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2010.
Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 10 juni 2010.
De minister van Financiën.
J.C. de Jager.
Besluit van 10 juni 2010, nr. DGB2010/875M, Staatscourant 2010, 8453
De minister van Financiën heeft het volgende besloten.
In dit besluit is het besluit van 21 december 2007, nr. CPP2007/2996M redactioneel aangepast aan de wijzigingen (in de terminologie) per 1 januari 2010 van de Successiewet. Deze redactionele aanpassingen leiden niet tot een inhoudelijke wijziging. Onderdeel 2 (wederkerigheidsregeling) uit CPP2007/2996M is niet meer opgenomen. Dit is nader toegelicht onder 1. Inleiding.
1. Inleiding
In dit besluit is het beleid opgenomen over kwijtschelding als bedoeld in artikel 67 van de Successiewet.
Onderdeel 2 (wederkerigheidsregeling) uit het besluit CPP2007/2996M is niet meer opgenomen. De wederkerigheidsregeling is per 1 januari 2008 vervallen. In plaats daarvan geldt vanaf 1 januari 2008 een vrijstelling voor een buitenlandse instelling die is aangemerkt als ANBI. Vanaf 1 januari 2010 geldt ook een vrijstelling voor een buitenlandse sociaal belang behartigende instelling (artikel 32, onder 8°, onderdeel e, en artikel 33, onder 13°, van de Successiewet).
1.1. Gebruikte begrippen en afkortingen
Successiewet : Successiewet 1956
ANBI : Algemeen nut beogende instelling als bedoeld in artikel 6.33, onderdeel b, en tweede lid, van de Wet IB 2001
2. Schenking voor bekostiging medische hulp
Gehele of gedeeltelijke kwijtschelding kan worden verleend voor een schenking aan een natuurlijk persoon voor noodzakelijk levensonderhoud (artikel 67, eerste lid, ten eerste, van de Successiewet). Ik verleen kwijtschelding voor een schenking voor de bekostiging van noodzakelijke medische hulp (in het buitenland) die niet door de zorgverzekeraar wordt vergoed. Hierbij geldt als voorwaarde dat de patiënt of bij een minderjarige patiënt zijn ouder(s) onvoldoende middelen heeft of hebben om de kosten te betalen.
2.1. Inzameling via een rechtspersoon. Goedkeuring
Het geld voor bekostiging van medische hulp kan worden ingezameld via een rechtspersoon. De schenking aan die rechtspersoon is dan op zich niet vrijgesteld van schenkbelasting.
Ik keur met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelasting (de hardheidsclausule) goed dat de schenkbelasting wordt kwijtgescholden die een rechtspersoon is verschuldigd over een schenking die wordt besteed voor noodzakelijk levensonderhoud van een natuurlijk persoon, zoals bekostiging van noodzakelijke medische hulp.
De bevoegdheid om de in onderdeel 2 genoemde gevallen kwijtschelding te verlenen, mandateer ik aan de voor de schenking bevoegde voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst.
3. Kwijtscheldingen bij schenkingen ten algemene nutte
Voor een schenking aan een ANBI kan een volledige vrijstelling gelden (artikel 33, onder 4°, van de Successiewet). Op grond van artikel 67, eerste lid, onder 4°, van de Successiewet heb ik de bevoegdheid om een tegemoetkoming in de schenkbelasting te verlenen voor een andere schenking ten algemene nutte die aan een bepaald tijdstip of een bepaalde gebeurtenis gebonden is. Die bevoegdheid mandateer ik aan de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Oost-Brabant/kantoor ’s-Hertogenbosch. Hierna ga ik in op de voorwaarden voor een tegemoetkoming.
3.1. Een bepaald tijdstip of een bepaalde gebeurtenis
Artikel 67, eerste lid, onder 4°, van de Successiewet ziet op het geval waarin een bijzondere aanleiding voor het doen van schenkingen bestaat. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de volgende aanleidingen.
Een jubileum van 25 jaar of een veelvoud daarvan
Het kan zowel een jubileum van de schenker als van de begiftigde betreffen.
Het stichten van bijzondere gebouwen
Het stichten of de verwerving van een bijzonder gebouw, bijvoorbeeld een kerk of een concertzaal, kan een "bepaalde" gebeurtenis zijn. Dit geldt niet voor het onderhoud. Substantiële renovatie en uitbreiding van een bijzonder gebouw kan ook als een bepaalde gebeurtenis worden aangemerkt. Bij de schenking moet worden aangeduid voor welk gebouw de schenking is bedoeld. Schenkingen aan een landelijk fonds, waaruit van tijd tot tijd bijdragen worden verstrekt ten behoeve van het stichten van nader te bepalen gebouwen, zijn onvoldoende "bepaald". De schenking moet zijn gedaan ter voorziening in een onmiddellijke behoefte aan gelden voor het beoogde doel. Zo valt bijvoorbeeld de aflossing van langlopende leningen die voor het beoogde doel zijn aangegaan niet onder deze regeling.
3.2. Periode waarover de tegemoetkoming wordt verleend
De tegemoetkoming geldt voor een bepaalde periode. De verzoeker geeft zelf aan voor welke periode hij opteert. De periode beslaat voor jubilea en landelijke inzamelingsacties maximaal één jaar. Voor jubilea geldt dat het jubileum binnen de gekozen periode moet vallen. Voor de overige gebeurtenissen is de periode een aaneengesloten tijdvak van maximaal twee jaren.
3.3. Schenkingen in de vorm van periodieke giften
De tegemoetkoming geldt ook voor schenkingen in de vorm van periodieke giften als bedoeld in artikel 6.34 en 6.38 van de Wet inkomstenbelasting 2001, onder de volgende voorwaarden.
- De schenking is gedaan in de op grond van 3.2. geldende periode.
- De looptijd van de termijnen is maximaal vijf jaren.
- De eerste termijn wordt uitgekeerd in de op grond van 3.2. geldende periode .
3.4. Overige voorwaarden
Voor een tegemoetkoming gelden de volgende aanvullende voorwaarden.
- Een verzoek om toepassing van de tegemoetkoming wordt gedaan aan de Belastingdienst Oost-Brabant/kantoor ’s-Hertogenbosch.
- De schenking wordt gedaan en aangewend ten algemene nutte.
4. Ingetrokken regeling
Het volgende besluit is ingetrokken met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010:
- CPP2007/2996.
5. Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na plaatsing in de Staatscourant en werkt terug tot en met 1 januari 2010. Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 10 juni 2010.
De minister van Financiën,
J.C. de Jager.
Besluit van 10 juni 2010, nr. DGB2010/877M, Staatscourant 2010, 8447
De minister van Financiën heeft het volgende besloten.
Dit besluit vervangt het besluit van 16 februari 2006, nr. CPP2005/2787M voor de toepassing van de gewijzigde Successiewet per 2010. De tekst is redactioneel aangepast aan de wijzigingen (in de terminologie) die per 1 januari 2010 in de Successiewet zijn verwerkt. Deze redactionele aanpassingen leiden niet tot een inhoudelijke wijziging. Het besluit van 16 februari 2006, nr. CPP2005/2787M vervalt per 1 januari 2010.
1. Inleiding
Dit besluit bevat het beleid over aftrekposten van de nalatenschap (artikel 20 van de Successiewet) met ingang van 2010.
1.1 Gebruikt begrip
Successiewet : Successiewet 1956
2. Conserverende aanslag die door het overlijden opeisbaar wordt
Belastingschulden worden alleen aangemerkt als schuld voor zover zij rechtens afdwingbaar zijn (artikel 20, derde lid, van de Successiewet). Conserverende aanslagen kunnen een belastingschuld zijn als de betaling rechtens afdwingbaar is.
Een conserverende aanslag kan door het overlijden opeisbaar worden. De conserverende aanslag is dan in beginsel een schuld voor de erfbelasting. Er is echter geen sprake van een rechtens afdwingbare schuld voor de erfbelasting als het conserverende betalingsuitstel wordt gecontinueerd.
Voorbeeld
Op grond van een fictieve vervreemding van aanmerkelijkbelangaandelen is inkomstenbelasting verschuldigd (artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, van de Wet IB 2001). De inkomstenbelasting wordt dan geheven in de vorm van een conserverende aanslag. Voor zo’n conserverende aanslag wordt ten hoogste tien jaar uitstel van betaling verleend (artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990) als aan de voorwaarden van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt voldaan.
Het overlijden van degene aan wie een conserverende aanslag is opgelegd is een (fictieve) vervreemding (artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001). Het uitstel van betaling wordt dan beëindigd. De belanghebbende (erfgenaam of legataris) kan echter een verzoek doen tot voortzetting van het uitstel (artikel 25, achtste lid, onderdeel a, van de Invorderingswet 1990). De conserverende aanslag wordt dan “doorgeschoven” naar de belanghebbende. Er is dan geen aanleiding om de conserverende aanslag als schuld toe te laten.
Als de belanghebbende geen verzoek om voortzetting van het uitstel doet, is de conserverende aanslag geen voorwaardelijke schuld meer. Bij de vaststelling van de hoogte van de nalatenschap wordt rekening gehouden met deze schuld.
Als de belanghebbende het verzoek om voortzetting van het uitstel doet nadat de aanslag erfbelasting is opgelegd, is dat verzoek een nieuwe of nadere gebeurtenis die een navorderingsmogelijkheid oplevert (artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).
3. Belastinglatentie en kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule
Voor de verkrijging van een stamrecht geldt een belastinglatentie (artikel 20, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, juncto zesde lid van de Successiewet). Een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule is voor de belastinglatentie een stamrecht voor zover de uitkering op de kapitaalverzekering wordt aangewend voor de aankoop van een lijfrente. Voor zover de uitkering niet wordt aangewend voor de aankoop van lijfrente is sprake van een afkoop. Over deze afkoop is inkomstenbelasting verschuldigd.
Goedkeuring
Ik keur met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de hardheidsclausule) goed dat een belastinglatentie in aanmerking wordt genomen bij afkoop van een stamrecht. Hierbij geldt de voorwaarde dat de afkoop is onderworpen aan de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting.
De uitkering is belast voor de inkomstenbelasting en de erfbelasting. Naar mijn oordeel is geen sprake van een ongerechtvaardigde cumulatieve heffing. Voor de erfbelasting is immers rekening gehouden met de (latente) inkomstenbelasting die is verschuldigd door de afkoop. Verzoeken in zo'n geval de hardheidsclausule toe te passen, wijs ik daarom af.
4. Verhaalskosten voor erfbelasting betaald voor buitenlandse erfgenamen
De erfgenamen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de erfbelasting die is verschuldigd door verkrijgers die in het buitenland wonen (artikel 46, tweede lid, van de Invorderingswet 1990).
De erfgenamen kunnen kosten maken om de erfbelasting die door hen is verschuldigd als gevolg van de aansprakelijkstelling te verhalen op buitenlandse verkrijgers. Betaling van die verhaalskosten leidt voor de erfgenamen niet tot een verlaging van de door hen verschuldigde erfbelasting. In sommige gevallen is het redelijk om die kosten in mindering te brengen op hun eigen belastingschuld. Het moet daarbij gaan om reële gevallen waarin vergeefs kosten zijn gemaakt om erfbelasting die is verschuldigd door de aansprakelijkstelling te verhalen. De door de erfgenamen betaalde verhaalskosten als gevolg van de aansprakelijkstelling van artikel 46, tweede lid, van de Invorderingswet 1990, kunnen dan in mindering komen op hun belastingschuld. Iedere erfgenaam kan de verhaalskosten naar evenredigheid van zijn verkrijging uit de nalatenschap in mindering brengen op zijn erfbelastingschuld.
5. Ingetrokken regeling
Het volgende besluit is ingetrokken met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010:
- CPP2005/2787M
6. Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2010.
Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 10 juni 2010.
De minister van Financiën,
J.C. de Jager.
Besluit van 25 mei 2010 nr. DGB2010/878M, Staatscourant 2010, 8153
De minister van Financiën heeft het volgende besloten.
In dit besluit zijn de besluiten van 7 december 2005, nr. CPP2005/1649M en 21 december 2005, nr. CPP2005/2546M, samengevoegd. De besluiten zijn geactualiseerd en redactioneel aangepast aan de wijzigingen (in de terminologie) per 1 januari 2010 van de Successiewet. Deze redactionele aanpassingen leiden niet tot een inhoudelijke wijziging.
1. Inleiding
In dit besluit is het beleid opgenomen over:
- de voorkoming van dubbele schenk- en erfbelasting vanaf 2010; en
- de toepassing van artikelen 2 en 3 van de Successiewet.
Het BVDB zal in de loop van 2010 worden aangepast aan de wijzigingen in de herziene Successiewet 1956 per 2010. Waar in het BVDB nu nog wordt gesproken over het schenkingsrecht en successierecht, wordt tevens bedoeld de schenkbelasting respectievelijk de erfbelasting.
Bij de samenvoeging van de besluiten is in beginsel dezelfde volgorde aangehouden. Onderdeel 6 uit het besluit CPP2005/1649M is opgenomen onder 2.1. (Uitstel betaling Belgisch successierecht).
De volgende onderdelen van het besluit van 7 december 2005, nr. CPP2005/1649M zijn niet meer opgenomen.
- Onderdeel 1. (Terugwerkende kracht van het Wijzigingsbesluit BVDB 2001). Dit regelde terugwerkende kracht tot 1 januari 2005.
- Onderdeel 11. (Recht van overgang. Fictieve onroerende zaken). Het recht van overgang is vervallen per 1 januari 2010.
1.1. Gebruikte begrippen en afkortingen
BVDB : Het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001
schenkingsbelasting : Door een andere Mogendheid geheven belasting bij een schenking die gelijksoortig is aan de schenkbelasting
successiebelasting : Door een andere Mogendheid geheven belasting bij overlijden die gelijksoortig is aan de erfbelasting
Successiewet : Successiewet 1956
2. Toerekening successie- en schenkingsbelasting
Op grond van het BVDB kan een vermindering van schenk- of erfbelasting worden verleend als over dezelfde verkrijging zowel in Nederland schenk- of erfbelasting als in het buitenland schenkings- respectievelijk successiebelasting is geheven. Voor vermindering moet de in het buitenland geheven belasting daadwerkelijk zijn betaald.
Successiebelasting
Een successiebelasting kan wat de erfbelasting betreft als een gelijksoortige belasting worden aangemerkt als die belasting dezelfde oorzaak heeft, namelijk het overlijden, en hetzelfde object, de overgang van het nagelaten vermogen. Het maakt daarbij niet uit of de belasting wordt geheven over het nagelaten vermogen als geheel of over iedere verkrijging afzonderlijk.
Buitenlands recht van overgang dat wordt geheven bij overlijden, kan eveneens als een gelijksoortige belasting worden aangemerkt.
Het kan voorkomen dat de in het buitenland verschuldigde belasting niet per verkrijger is gespecificeerd, bijvoorbeeld doordat de daar geheven gelijksoortige belasting een boedelbelasting is. De belasting kan dan aan de erfgenamen worden toegerekend in de verhouding van hun erfporties.
Schenkingsbelasting
Voor de schenkbelasting is sprake van een gelijksoortige belasting, als de heffing dezelfde oorzaak heeft, namelijk een vermogensoverheveling uit liberaliteit, en hetzelfde object, de overgang van het geschonken vermogen.
Buitenlands recht van overgang dat wordt geheven bij schenking, kan eveneens als een gelijksoortige belasting worden aangemerkt.
2.1. Verrekening bij uitstel van betaling Belgisch successierecht
De successiewetgeving van de drie Belgische gewesten kent in artikel 79 van het Wetboek der successierechten een bepaling die inhoudt dat aan een erfgenaam of legataris die een goed in blote eigendom erft, op diens verzoek uitstel van betaling kan worden verleend voor het successierecht dat over de verkrijging van dat goed verschuldigd is. Het uitstel wordt verleend indien die erfgenaam of legataris voldoende waarborg stelt (bijv. door het verlenen van een hypotheek op een onroerende zaak). Het uitstel geldt tot uiterlijk de datum waarop het vruchtgebruik door het overlijden van de vruchtgebruiker of door het verstrijken van de termijn eindigt.
Goedkeuring
Ik keur goed dat het verlenen van uitstel van betaling door een Belgisch gewest op grond van het hiervoor genoemde artikel 79, voor de toepassing van het BVDB wordt aangemerkt als een betaling.
3. Belasting geheven door een federatief georganiseerde Mogendheid
Als door een andere Mogendheid geheven belasting wordt aangemerkt de belasting die door een andere staat op centraal overheidsniveau wordt geheven. Voor zover in een Mogendheid op het niveau van de lagere overheden belasting wordt geheven, kunnen de regels van het BVDB in beginsel geen toepassing vinden. Belasting die in een federatief georganiseerde Mogendheid, bij afwezigheid van belastingheffing op federaal niveau, wordt geheven op niveau van de samenstellende delen van de federatie, mag worden beschouwd als een belasting die vanwege een andere Mogendheid wordt geheven. Een dergelijke belasting treedt als het ware in de plaats van een belasting vanwege de federatief georganiseerde Mogendheid. Dit is bijvoorbeeld het geval in België. Het Vlaams Gewest, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het Waals Gewest heffen ieder op gewestelijk niveau successierecht op basis van hun eigen Wetboek der successierechten.
4. Verrekening met door een staat van de VS geheven successiebelasting
In de Verenigde Staten van Amerika (VS) wordt over nalatenschappen op federaal niveau “federal estate tax” geheven. Ingevolge het op 15 juli 1969 gesloten successieverdrag met de Verenigde Staten (Trb. 1969, 221 en Trb. 1971, 33) bestaat de mogelijkheid van verrekening van federal estate tax met Nederlandse erfbelasting, en omgekeerd.
Door de afzonderlijke staten van de VS wordt bij overlijden ook "state tax" geheven, waarop het successieverdrag niet van toepassing is. Deze successiebelasting kan derhalve niet worden verrekend.
Goedkeuring
Ik keur goed dat door een staat van de VS geheven state tax bij overlijden voor de berekening van de Nederlandse erfbelasting als schuld op de verkrijging(en) uit de nalatenschap in mindering wordt gebracht. Deze goedkeuring geldt alleen voor zover de state tax bij overlijden is geheven over goederen die zich in de VS bevinden. Verminderingen op grond van deze goedkeuring worden per verkrijger berekend. Voorts dient de als schuld in aftrek te brengen belasting te zijn betaald.
5. Wisselkoers
Voor de omrekening van de schenkings- en successiebelasting geldt de wisselkoers van de dag van betaling van die belasting. Indien op meer data betalingen hebben plaatsgevonden, geldt het gewogen gemiddelde van de wisselkoersen op die data.
6. Buitenlandse belasting bij nieuw erfrecht of ouderlijke boedelverdeling
Als de langstlevende echtgenoot op grond van een wettelijke verdeling of een ouderlijke boedelverdeling een buitenlandse onroerende zaak heeft verkregen, geldt het volgende. In dergelijke gevallen is alleen bij de langstlevende echtgenoot sprake van een dubbele heffing voor de in het buitenland gelegen onroerende zaak. Hieruit volgt dat de verrekening op grond van artikel 47 van het BVDB slechts kan worden verleend ten behoeve van die echtgenoot. De kinderen van de erflater hebben immers geen (aandeel in een) onroerende zaak verkregen maar slechts een vordering in geld op hun langstlevende ouder. De kinderen verkrijgen derhalve geen goederen, als bedoeld in artikel 47 van het BVDB. Zij kunnen in dat geval slechts aanspraak maken op verrekening op grond van artikel 49 van het BVDB. Verzoeken om toepassing van een ruimere verrekeningsmogelijkheid wijs ik af.
Indien het gaat om een situatie als bedoeld in artikel 48 van het BVDB, kan voor de successiebelasting die is geheven over de onderbedelingsvorderingen van de kinderen op hun langstlevende ouder wel verrekening plaatsvinden.
7. Geen vermindering voor buitenlandse belasting over Nederlandse situsgoederen
Volgens internationaal aanvaarde opvattingen heeft Nederland met betrekking tot in Nederland gelegen situsgoederen een sterker heffingsrecht dan een andere Mogendheid. Die Mogendheid kan wel over deze goederen heffen, maar op basis van een minder sterk heffingsrecht, namelijk op basis van woonplaats of nationaliteit. In een dergelijk geval bestaat voor Nederland geen reden om op enige wijze terug te treden. Het ligt op de weg van de Mogendheid die een zwakker heffingsrecht heeft om te voorzien in een vermindering van de aldaar geheven belasting over de Nederlandse situsgoederen.
8. Samenloop van de artikelen 47 en 48 met artikel 49 van het BVDB
De situatie kan zich voordoen dat de regeling van de artikelen 47 of 48 van het BVDB van toepassing is, maar dat de vermindering bij toepassing van de regeling van artikel 49 van het BVDB hoger zou zijn. In dat geval kan de regeling van artikel 49 van het BVDB niet worden toegepast. Het BVDB biedt niet de mogelijkheid van een keuze voor de regeling die tot het gunstigste resultaat leidt. De regeling van artikel 49 van het BVDB geldt slechts als voor de verrekening van de buitenlandse belasting geen andere regeling geldt.
9. Berekening per verkrijger
Per verkrijger wordt beoordeeld of recht bestaat op voorkoming van dubbele heffing van erf- of schenkbelasting (artikel 50 van het BVDB). Ook de berekening van de vermindering geschiedt per verkrijger. Hiermee is aangesloten bij het systeem van de Successiewet, waarbij de erf- of schenkbelasting per verkrijger wordt geheven.
Berekening van de vermindering per nalatenschap is in strijd met artikel 50 van het BVDB. Successiebelasting die is geheven van een van de verkrijgers uit een nalatenschap, kan niet verrekend worden met de erfbelasting die door andere verkrijgers uit dezelfde nalatenschap is verschuldigd.
10. Aanvang tienjaarsperiode bij einde publiekrechtelijke dienstbetrekking
Een Nederlander die binnen tien jaar, nadat hij Nederland metterwoon heeft verlaten, een schenking doet of overlijdt, wordt geacht op dat moment in Nederland te wonen (artikel 3, eerste lid, van de Successiewet).
Een Nederlander die in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden, wordt steeds geacht in Nederland te wonen, indien hij is uitgezonden:
a. als lid van een diplomatieke, permanente of consulaire vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland; of
b. om in het kader van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is, in een andere mogendheid werkzaamheden te verrichten (artikel 2, eerste lid, van de Successiewet).
Ook zijn partner en de kinderen die jonger zijn dan 27 jaar en die in belangrijke mate door hem worden onderhouden in de zin van artikel 1.5 van de Wet IB 2001, worden geacht in Nederland te wonen.
De fictieve woonplaats van artikel 2, eerste lid, van de Successiewet vervalt als de dienstbetrekking eindigt. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Successiewet is van belang of de tienjaarsperiode aanvangt:
- na het einde van de dienstbetrekking; of
- op het moment waarop Nederland metterwoon is verlaten.
Een redelijke wetsuitleg leidt er toe dat de tienjaarsperiode ingaat op het moment waarop Nederland feitelijk metterwoon is verlaten. Deze wetsuitleg geldt voor alle gevallen waarop artikel 2, eerste lid, van de Successiewet van toepassing is, zoals voor Nederlandse diplomaten en Nederlanders die werkzaam zijn bij de Europese Unie.
11. Wijziging van nationaliteit na emigratie
Een van de eisen voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Successiewet is dat de schenker of erflater Nederlander is. De schenker of erflater moet de Nederlandse nationaliteit hebben op zowel het moment van emigratie als op het moment van de schenking of overlijden. Artikel 3, eerste lid, van de Successiewet geldt daarom niet voor degene die pas de Nederlandse nationaliteit krijgt nadat hij Nederland metterwoon heeft verlaten, of voor een Nederlander die op het moment van de schenking of overlijden de Nederlandse nationaliteit niet meer bezit.
12. Schenking door Nederlander en niet-Nederlander uit het gemeenschappelijk vermogen
Een schenking door een gehuwde schenker wordt behandeld als een schenking die is gedaan door de schenker en zijn echtgenoot samen (artikel 26, eerste lid, van de Successiewet). Artikel 3, eerste lid, van de Successiewet is van toepassing als één van beide echtgenoten de Nederlandse nationaliteit heeft én de schenking is gedaan binnen de tienjaarsperiode. De schenking is dan geheel belast. De belastbaarheid is niet afhankelijk van andere omstandigheden. Het maakt bijvoorbeeld niet uit of een echtgenoot formeel toestemming had moeten geven of welke echtgenoot het bestuur had van de geschonken goederen.
De schenking uit hun gemeenschappelijke vermogen wordt (economisch gezien) voor de helft toegerekend aan ieder van de echtgenoten. De Nederlandse echtgenoot mag worden gezien als de schenker van de helft van de totale schenking. Alleen die helft van de totale schenking is op grond van artikel 3, eerste lid, van de Successiewet onderworpen aan de heffing van Nederlandse schenkbelasting.
Deze redelijke wetsuitleg komt overeen met de toepassing van artikel 12 van de Successiewet. Op grond van die bepaling wordt een schenking binnen 180 dagen voor het overlijden, geacht door overlijden te zijn verkregen. Deze 180-dagenregeling wordt bij een erflater die in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd, slechts toegepast op de helft van de schenking.
Om een misverstand te voorkomen, merk ik nog het volgende op. Het hiervoor vermelde standpunt heeft uiteraard geen gevolgen voor artikel 28 van de Successiewet. Op grond van artikel 28 van de Successiewet worden alle schenkingen van ouders binnen één jaar aan een kind samengeteld. De toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Successiewet vindt plaats na de samentelling van artikel 28 van de Successiewet.
13. Ingetrokken regelingen
De volgende besluiten zijn ingetrokken met ingang van de inwerkingtreding van dit besluit:
- CPP2005/1649M; en
- CPP2005/2546M.
14. Tijdstip van inwerkingtreding van het besluit
Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2010.
Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 25 mei 2010.
De minister van Financiën,
J.C. de Jager.